Tasuta

De vliegende Hollander

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

NEGENDE HOOFDSTUK

„De Vliegende Hollander.”

Den volgenden morgen kwam Lolonois bij Van Halen en zei: „We hebben gebrek aan water en zijn dicht bij de groote bron. Als u dus het anker wilt uitwerpen, dan kunnen onze mannen de tonnen vullen.”

„Water, zoet water in zee?” vroeg de kapitein verwonderd.

„Ja, niet ver hier vandaan borrelt uit den bodem van de zee bronwater op. Doordat dit, zooals u weet, lichter dan zeewater is, blijft het aan de oppervlakte. U zult u zelf kunnen overtuigen, als wij de plaats bereikt hebben. Stuur maar wat meer landwaarts tot bij die groote rots, dáár!”

Van Halen deed het en spoedig waren zij met het schip op de aangeduide plek. Het anker werd uitgeworpen en de boot neergelaten en bemand. Op dit oogenblik kwam een van de Boekaniers bij Lolonois en vroeg: „Kapitein, wat moet er met den matroos gebeuren, dien wij beneden nog altijd bewaken?”

„Het is een van uw vroegere manschappen,” zei Lolonois tegen Van Halen. „Het beste was, om hem, zoowel in uw als in ons belang, hier achter te laten. Geen half uur van de plaats waar wij landden, ligt een dorp, dat hij gemakkelijk bereiken kan. Maar—handel met hem zooals het u het beste voorkomt.”

Van Halen had een vreeselijken haat opgevat tegen allen, die vroeger tot de bemanning van zijn schip behoord hadden. Ook Thomas, ofschoon hij wist hoe trouw die hem was, begon hij meer en meer te haten, omdat die alleen hem voortdurend aan de trouweloosheid van de anderen herinnerde. Hij besloot dus, hem aan land te zetten. Daarom liet hij hem in de kajuit komen, betaalde zijn loon en zei hem aan, dat hij oogenblikkelijk zijn schip moest verlaten.

Thomas zag zijn meester weemoedig aan, maar waagde het niet, hem tegen te spreken. Hij verliet de kajuit en ging aan het werk alsof er niets gebeurd was. De Boekaniers keken hem verwonderd aan maar Lolonois, die meende dat Van Halen Thomas liever niet wilde ontslaan, gaf zijn mannen een wenk, dat zij den matroos stil aan zijn werk zouden laten.

Zoo kwam het, dat Thomas met de anderen in de boot ging en in tegenwoordigheid van Van Halen mee aan land stapte.

De Boekaniers, die niet met het vullen van de tonnen bezig waren gingen hier jagen en menig fraaie stier werd geveld en de beste stukken er van aan boord gebracht. Van Halen was op deze tochten een zwijgend toeschouwer die, ofschoon hij ook een geladen geweer bij zich had, toch aan de jacht geen deel nam.

Intusschen waren de anderen in de groote boot bezig, om de tonnen aan de bron te vullen, waar de heele dag mee gemoeid was. Lolonois bleef aan boord om te zorgen, dat alles naar behooren en op geschikte plaatsen geborgen werd. Van tijd tot tijd legden de booten aan en werden dan telkens door hem weer met leege vaten afgezonden, want hij wilde zooveel drinkwater opdoen als mogelijk was.

Doordat zij de groote boot nog hadden, waarmee Lolonois op het schip gekomen was, kon een groot deel van de manschap ongestoord met Van Halen aan wal blijven.

Tegen den avond evenwel gingen de meeste Boekaniers naar boord terug. Alleen zij, die blijven moesten om te roeien, waren nog in de boot en wachtten op den kapitein, dien zij niet ver van het strand in diepe gedachten verzonken op en neer zagen wandelen.

Een oogenblik later zagen de Boekaniers, dat Thomas naar hem toe kwam om een gesprek met hem te beginnen. Uit de driftige bewegingen van Van Halen maakten zij op, dat zij oneenigheid kregen.

Op dit oogenblik werd er van boord, als sein om de boot terug te roepen, een schot gelost. De Boekaniers brachten het vaartuig tot op een paar meter afstand bij het land. Toen hielden zij op met roeien en legden een plank tot op den oever, zoodat Van Halen droogvoets in de boot zou kunnen komen. Terwijl hij dichter bij kwam zagen de Boekaniers, dat hij rood was van woede en dat zijn oogen onheilspellend fonkelden.

Thomas volgde hem langzaam en van verre, maar toen Van Halen dicht bij de boot gekomen was begon hij opeens vlugger te loopen en trachtte, te gelijk met zijn meester, in het vaartuig te komen.

Van Halen stond zelf al op de plank.

Nu riep Thomas, dat men hem ook aan boord zou nemen, want dat de kapitein hem wilde achterlaten, maar de Boekaniers verstonden hem niet.

Thomas riep nog harder.

Midden op de plank keerde nu Van Halen zich om, spande den haan van zijn geweer en schoot op den ongelukkige, eer iemand het kon verhinderen.

De arme jonge man zonk in elkaar, hief zich weer op en wankelde nog eenige stappen naar de boot, terwijl een donkere bloedstroom uit zijn wonde vloeide.

Toen zonk hij opnieuw neer en bleef stervend liggen.

De Boekaniers zaten ontzet op hun roeibanken. Niet één kon de oorzaak van deze verschrikkelijke daad gissen en zij zagen Van Halen, die zich zwijgend aan het roer plaatste, met dreigende blikken aan.

Daar viel een tweede schot van boord, de zeilen werden al bijgezet, de tijd drong en barsch gaf Van Halen bevel om weg te roeien.

Zóó eindigde de laatste en de eenige trouwe matroos van Van Halen zijn leven.

Aan boord was Van Halen's daad natuurlijk onmiddellijk bekend. Ieder, zelfs de meest verharde Boekanier, vermeed hem nu, niet één die het waagde, over het voorgevallene een woord met hem te spreken.

Het schip ging onmiddellijk onder zeil en was den volgenden dag in de Caraïbische zee, om daar jacht op Spaansche schepen te maken.

Thans, in volle zee, merkte Lolonois pas goed, hoe verwonderlijk vlug Van Halen's vaartuig was. Maar het viel niet te ontkennen, dat de goede leiding ervan geheel afhing van de goedwilligheid van den zonderlingen kapitein en het was nog altijd de vraag, of die zich in beslissende oogenblikken naar zijn wil zou schikken, Van zijn wraak was alles te vreezen, van zijn welwillendheid daarentegen alles goeds te hopen.

Maar ofschoon de zielstoestand van Van Halen en vooral diens laatste handelwijze zijn tegenzin en bezorgdheid opwekten, toch dacht Lolonois te ridderlijk en te edelmoedig, om den krankzinnige zoo maar op zij te zetten en zich op die manier in het volledig bezit van het vaartuig te stellen. Niettemin zou hij er graag heer en meester van worden en hij hoopte nog altijd, dat een of ander gunstig toeval hem van Van Halen zou bevrijden, zonder dat hij daar zelf toe mee moest werken.

Zijn mannen evenwel dachten er heel anders over. Zij voelden voor Van Halen niets dan afschuw en vrees en alleen de gezindheid van Lolonois jegens hem, weerhield die onversaagde menschen, om den dollen stuurman, zooals zij hem noemden, uit den weg te ruimen. Van Halen bevond zich dus in een heel gevaarvollen toestand, maar hij zelf had daar volstrekt geen besef van. Hij deed zijn werk met een nauwgezetheid en bekwaamheid, die ieder, zelfs de meest vooringenomene, moest bewonderen.

De vaart door de Caraïbische zee ging, door het gunstige weer zoo snel, dat ze reeds op den vijfden dag voorbij kaap Honduras zeilden. Nu richtten zij hun koers meer Noordwaarts, naar de Amerikaansche kust, waar Lolonois wist, dat zich Spaansche schepen met kostbare ladingen bevonden.

Maar, dichter bij de kust gekomen, sloeg het weer om en nu had men iederen dag met hevige windvlagen te kampen, die voor elk ander schip noodlottig zouden geweest zijn.

In die gevaarvolle oogenblikken echter legde Van Halen zulke buitengewone bekwaamheden aan den dag dat de Boekaniers opnieuw het volste vertrouwen in hem stelden en hem, tot in zijn geringste bevelen, onvoorwaardelijk gehoorzaamden.

Zij hadden een stormachtigen nacht doorgebracht en de meeste Boekaniers lagen beneden, nog vermoeid van de inspanning, toen plotseling de wacht uitriep: „Schip in zicht!”

Lolonois bracht nu al zijn manschappen op het dek. Hij zelf vloog het want in, om aandachtig het vreemde vaartuig op te nemen. Het lag Noordwaarts en zeilde naar de kust, blijkbaar met de bedoeling om te ontvluchten. Bijna vijf mijlen was de „Christina” er van verwijderd, zoodat het nog onmogelijk goed kon waargenomen worden, maar toch hoopte Lolonois, dat het een van de Spaansche schepen zou zijn, waar omtrent hij berichten in gewonnen had. Het kwam er nu maar op aan het in te halen, voor het de haven en de kust bereikt had.

Lolonois ging nu naar Van Halen toe en zei:

„Kapitein, het oogenblik is gekomen, dat ik uw hulp noodig heb. Zou u willen probeeren, om dat vaartuig in te halen en het opperbevel aan mij overlaten, zoodra het tot een vechten komt?”

Van Halen glimlachte en gaf dadelijk de noodige bevelen. De masten droegen in een oogenblik zooveel zeilen, als men in dien tijd nog nooit gezien had. Door een gunstig toeval ging de wind uit het Zuid-westen waaien, zoodat het vaartuig trots en bevallig, als met de vlucht van een vogel vooruit snelde. Alle Boekaniers waren in stomme bewondering bij dit nooit geziene schouwspel en Lolonois had moeite, om zijn volk bij hun werk te houden.

De kanonnen werden geladen, kisten vol kogels, vaten met kruit, geweren, sabels en enterhaken werden aan dek gebracht. De Boekaniers trokken hun overkleeren uit, bonden zich roode sjerpen om het lijf en staken dolken, degens en pistolen in hun gordels. Al die toebereidselen namen ongeveer een uur in beslag. Toen gaf Lolonois aan zijn manschappen bevel, om zich langs de borstweringen op den grond neer te leggen en liet de Spaansche vlag hijschen.

De „Christina” was het vreemde vaartuig nu al tot op twee mijlen genaderd. Uit het voorkomen van het schip kon men met vrij groote zekerheid opmaken, dat het een Spanjaard was, en uit den spoed, waarmee het zocht te ontvluchten, dat het rijkbeladen moest wezen. De oogen van Lolonois fonkelden. Hij wikkelde zich dichter in zijn mantel en knikte Van Halen, die elke beweging van den vreemdeling nauwkeurig waarnam, dankbaar toe.

Plotseling stuurde men op het vreemde schip Oostwaarts, om naar de Antillen te stevenen.

 

„Ze zijn van koers veranderd!” riep Lolonois Van Halen toe.

„Jawel, ze willen mij ontwijken. Maar het helpt hun niemendal. Ik zal ze overzeilen!” antwoordde Van Halen, die blijkbaar het grootste genoegen in deze jacht had.

Hij gaf nu eenige bevelen. Enkele kleine veranderingen aan de zeilen, een geringe ruk aan het roer en Lolonois zag met voldoening, hoe de „Christina” den vluchteling weer als een roofdier navloog. Wel had de Spanjaard alle zeilen bijgezet, maar van oogenblik tot oogenblik kwam de „Christina” toch dichter bij en met den middag kon Lolonois de manschappen op het andere schip al tellen, die met angst en toch ook met nieuwsgierigheid naar „De Vlugge Christina” uit zagen.

Nog wist men daar niet, waarvoor men het schip van Van Halen houden moest, want het voerde toch de Spaansche vlag, maar de Boekaniers lagen loerend achter hun verschansingen als panters achter de rotsen.

„Het oogenblik is nu gekomen, kapitein Van Halen!” zei Lolonois. „Sta nu het opperbevel aan mij af.”

Van Halen wenkte een Boekanier, gaf hem het roer over en ging beneden in de kajuit om daar rustig op den afloop te wachten.

Lolonois liet een kanonschot lossen. Het vreemde schip zeilde echter door.

Een tweede schot dreunde en van den romp van het andere vaartuig vlogen de splinters als vurige vonken door de lucht. Een luid geschreeuw en gejammer volgde, de Spaansche vlag werd geheschen, maar men zeilde door.

„Laadt de stukken opnieuw! Enterhaken gereed! Niet opstaan, vóór ik het beveel!” riep Lolonois en hield nu zelf het roer.

Plotseling draaide het vreemde schip bij, want het zag wel, dat aan ontvluchten toch niet te denken viel.

Een minuut later schoot de „Christina” op het achterste gedeelte van het vaartuig aan en Lolonois riep: „Werpt de enterhaken uit! Vuur!”

Het dek van de beide schepen werd plotseling in een dikken kruitdamp gehuld. Op hetzelfde oogenblik sprongen alle Boekaniers overeind en binnen een paar seconden zaten de schepen door enterhaken aan elkaar. Onder aanvoering van Lolonois sprongen de Vrijbuiters als razenden aan boord van den Spanjaard, waar zij met angstig geschreeuw en slecht gerichte geweerschoten werden ontvangen.

De bemanning van het Spaansche schip was in het begin te zeer verrast om veel tegenstand te bieden.

Eerst toen zij de vijanden als booze geesten midden in den kruitdamp naar alle kanten om zich heen zagen houwen en steken, vermanden zich de nog ongedeerde Spanjaarden en begonnen een wanhopigen weerstand.

Er ontstond een hardnekkig gevecht van man tegen man. De Spanjaarden zagen nu, wie zij voor hadden. Zij verdedigden zich woedend. Het gelukte hun, zich te verzamelen en doordat zij, ondanks hun verlies, veel sterker in aantal waren dan de Boekaniers, begonnen die wel wat in het nauw te komen.

Lolonois was weldra met tien van zijn metgezellen door de voortdringende drommen van Spanjaarden van de andere Boekaniers gescheiden en tot op het middendek gedrongen. Ofschoon hij zich woedend verdedigde en met bovenmenschelijke kracht de áándringende vijanden van zich afweerde, scheen het toch, dat zijn goed geluk hem begeven zou. Verscheidene van zijn dapperste mannen zonken doodelijk gewond naast hem neer. Het viel hem dus hoe langer hoe moeilijker om de degenstooten van de vreeselijk verbitterde Spanjaarden van zich af te weren. Het gevecht duurde lang en de kans begon reeds twijfelachtig te worden. Te vergeefs poogden de andere Boekaniers hun kapitein te helpen. De Spanjaarden, ziende dat zij den aanvoerder omsingeld hadden, weerden de andere vrijbuiters uit alle macht. Het begon er voor de Boekaniers hachelijk uit te zien. Reeds hoorden zij roepen: „Victorie! Victorie!” Reeds werd Lolonois van alle kanten met den dood bedreigd als hij zich niet wilde overgeven. Nog vier van zijn makkers zonken doodelijk gewond aan zijn voeten … Maar zie, plotseling nam alles een onverwachten en beslissenden keer.

Terwijl namelijk de Boekaniers op het Spaansche schip aan het vechten waren, was Van Halen in de kajuit en wapende zich. Een oogenblik later klom hij aan dek en overzag toen het gevecht en Lolonois' wanhopigen toestand. De merkwaardige en in weerwil van zijn vele misdaden toch zoo grootmoedige man had op den armen Van Halen een grooten invloed verkregen en zich binnen weinige dagen zijn geheele genegenheid verworven. En zie, nu zag Van Halen dien man omsingeld, zag Lolonois en zijn volk in gevaar en zijn geest was nog helder genoeg om te begrijpen, dat de nederlaag der Boekaniers het verlies van zijn schip zou zijn.

Plotseling kwam nu al zijn koelbloedigheid en moed weer boven. Snel nam hij zijn besluit, vloog naar de kruitkamer, droeg met bovenmenschelijke kracht een vaatje van 150 pond kruit aan dek en ging daarmee, zonder door de vechtenden opgemerkt te worden, aan boord van het vijandelijke schip.

Toen wierp hij het in de dichte drommen der Spanjaarden en schoot het met zijn geweer in brand.

De uitwerking van deze daad was verschrikkelijk.

Meer dan de helft der Spanjaarden werd op een vreeselijke wijze verpletterd of verminkt. Ook Van Halen zelf werd zoo deerlijk gekwetst, dat hij bijna onkenbaar was. Toch schoot hij onmiddellijk toe om Lolonois te ontzetten. Hij versloeg de twee mannen, die hem hadden aangepakt en voortsleepten, doorstak den derden en plaatste zich met overal gebrande en door het kruit zwart geworden kleeren naast Lolonois, die hem niet herkende en hem verbaasd aanzag.

Nu kregen de Boekaniers meer ruimte. Zij vereenigden zich en dreven de Spanjaarden met de grootste woede het dek af en het ruim in. Binnen tien minuten was toen de strijd geëindigd en de laatste Spanjaard in handen van de Boekaniers gevallen.

Lolonois verzamelde nu al zijn overgebleven manschappen en vroeg: „Wie was toch de man, die het vat kruit onder de Spanjaarden wierp en aanstak?”

Niemand had het in de hitte van den strijd gezien.

Opeens viel Lolonois het verminkte lichaam van Van Halen in het oog, die onder vreeselijke pijnen over den grond kroop en zich in zee trachtte te storten, om zóó aan zijn verschrikkelijk lijden een einde te maken.

Aan enkele overblijfselen van zijn kleeren herkende Lolonois huiverend den kapitein en snelde dadelijk toe, om hem te helpen. Men goot zeewater over hem heen, om zijn nog altijd rookende kleeren te blusschen. Daarna liet Lolonois hem met de grootste voorzichtigheid in de kajuit brengen en op kussens neerleggen.

Onmiddellijk gaf hij vervolgens bevel om de schepen van elkaar los te maken, het Spaansche schip op sleeptouw te nemen, de dooden in zee te werpen en naar het Zuidoosten te zeilen.

Toen ging hij zelf in de kajuit waar hij Van Halen onder de handen van een wondarts vond in een allerbeklagenswaardigsten toestand.

De arme kapitein van „De Vlugge Christina” lag op sterven. In zijn laatste oogenblikken had hij zijn helderheid van geest teruggekregen en hoe meer het leven voor hem ten einde liep, des te meer geraakte de ongelukkige man weer in het volle gebruik van zijn geestvermogens.

Met een gevoel van diep medelijden knielde Lolonois aan Van Halen's sterfbed neer. Hij greep zijn hand, die van zijn leger afhing en zei: „Mijn beste kapitein, in wat treurigen toestand moet ik u vinden!”

„Ach, het kruit …” kermde Van Halen, „het kruit heeft mij zoo vreeselijk …”

„Dus u bent het dan geweest, die het kruitvaatje midden onder de Spanjaarden aanstak?”

„Had ik het niet gedaan, dan was het met u en uw volk gebeurd geweest,” kreunde Van Halen.

„Hemel, hoe is het mogelijk!” riep Lolonois vol bewondering uit. „En ik kon u miskennen, u voor een krankzinnige houden! Zoo iets kan alleen een man van moed en van een buitengewonen geest bedenken! U weet niet, hoe dankbaar ik u ben, dat u ons het leven gered hebt!”

Van Halen keerde zich onder ontzettende pijnen op zijn leger om en Lolonois en de zijnen stonden om hem heen met het smartelijk gevoel, niets te kunnen doen tot verzachting van zijn lijden.

Plotseling richtte Van Halen zich op en zei:

„Mijn leven loopt ten einde, Lolonois. Nu weet ik, dat ik gek was. Ja, u hebt gelijk gehad, toen u mij voor een waanzinnige hield … Maar de valschheid en trouweloosheid van de menschen maakten, dat ik ze verachtte en haatte … Ja, ik haatte de menschen, omdat ze mij … terug gestooten hadden. U bent nu in het bezit van mijn schip … ik laat het u na … Daar in die kast zult u papieren vinden, die u omtrent alles zullen inlichten … O God! wat een pijn!… Ik laat u mijn schip na … zweer mij, dat u het zult laten zinken, als u het niet meer noodig hebt … of het in de lucht laten springen, als u overwonnen wordt … Niemand moet een schip kunnen bouwen naar het model van het mijne.... U moogt het ook niet doen.... zweer mij dat!”

Lolonois was verbaasd over het verlangen van den stervende. Toch legde hij den eed af, dien Van Halen verlangde.

„Dank, dank u … U alleen bent waard om mijn schip te bezitten … er bestaat geen tweede zoo op de wereld … U zult het vaartuig lief krijgen … het is zoo stevig, zoo vlug … het was het dierbaarste wat ik op de wereld bezat.”

Plotseling scheen hem iets in de gedachten te komen: hij probeerde zich op te richten en toen de Boekaniers hem ondersteunden zei hij:

„Het eene schip voor het andere … laat mij aan boord van het Spaansche schip vastbinden, als ik dood ben … Maak dan het vaartuig leeg en laat … mijn lijk in zee zinken … beloof mij dat!”

Lolonois verklaarde met droefheid zich bereid, om dit verlangen na te komen.

„Hebt u nog iets anders?” vroeg hij toen.

„Neen, mijn vriend!” zei Van Halen met moeite, „niets meer … Vaarwel …!”

De stervende lag stil, men hoorde het reutelen in zijn keel; een siddering doorliep al zijn leden. Toen strekte zich zijn lichaam uit; op zijn mannelijk gelaat was de laatste doodstrijd te lezen en—Van Halen was niet meer.

Toen den volgenden dag alles wat maar eenige waarde had, uit het Spaansche schip was gehaald, liet Lolonois het lijk van Van Halen, in kostbare Indische stoffen gewikkeld, in de kajuit brengen en op een rustbed vastbinden. Hij zelf las aandachtig eenige plaatsen uit een gebedenboek en liet daarna alle zeilen van het schip bijzetten en al de vlaggen hijschen waarover het beschikken kon. Maar aan den top van den grooten mast wapperde de Hollandsche vlag.

Het roer werd vastgezet en naast het lijk vier brandende waskaarsen geplaatst.

Nadat de Boekaniers gaten in den bodem van het schip geboord hadden, verwijderden zij zich de een na den ander en gingen aan boord van de „Christina” over. Deze zette nu zeil bij en volgde langzaam het vooruitdrijvende Spaansche vaartuig, terwijl de kanonnen werden gelost, om aan den verdienstelijken zeeman de laatste eer te bewijzen.

Het Spaansche schip zonk hoe langer hoe dieper. Men zag alleen nog maar het dek bij den grooten mast en den boegspriet boven de golven uitsteken. Plotseling zonk het voorste gedeelte in het water en dook zoo langzaam dieper onder de golven. Maar het duurde nog geruimen tijd eer de toppen der masten—en die van den middelmast met de wapperende Hollandsche vlag, het laatst—geheel in zee waren gezonken.

Eenige kringen op de golven duidden het spoor aan, waar alles verdwenen was en—„De Vlugge Christina” zweefde eenzaam over de blauwe wateren van de Caraïbische zee.

De Boekaniers hadden het geheele tooneel aangezien met het gevoel van den zeeman, die geen schip zonder weemoed te gronde ziet gaan. Op het vaartuig van Van Halen heerschte een doodelijke stilte, als in een huis, waarvan de meester gestorven is.

Nu riep Lolonois echter zijn volk bijeen en zei: „Mannen, dit fraaie schip is thans ons rechtmatig eigendom. Wij hebben den doode de laatste eer bewezen en eerlijk schip om schip gegeven, zooals hij het verlangde. Welaan, laat ons dan trachten, met ons vaartuig nieuwe heldendaden te verrichten, nieuwe rijkdommen te veroveren. En verder, laat ons tot aandenken aan zijn uitvinder en vroegeren eigenaar den naam van het schip veranderen. Van dit oogenblik af aan zal het heeten: „De Vliegende Hollander!

„Hoera!” klonk het toen uit de schorre kelen van de ruwe Boekaniers: „Hoera voor den Vliegenden Hollander!”