Tasuta

De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Twaalfde Hoofdstuk

Met welk een vijand Napoleon van nu af rekening zou moeten houden, bleek hem reeds den morgen toen hij, het slagveld willende bezoeken, zich eensklaps omsingeld zag door een horde kozakken, die hij in de verte aanvankelijk voor Fransche cavalerie had aangezien. Aan de garde-grenadiers te paard gelukte het echter nog juist bijtijds, dien onverhoedschen aanval af te slaan.

Napoleon keerde naar zijn hoofdkwartier terug, eerst somber en zwijgend, toen woedend, dat een handvol kozakken hem, den beheerscher van Europa, op de vlucht had gejaagd.

Er werd nu langen tijd beraadslaagd en ten leste nam de Keizer het besluit om af te trekken en dat wel langs den weg, die hem vooreerst het spoedigst van den vijand zou verwijderen.

Het is opmerkenswaardig, dat hij het bevel tot dien aftocht naar het Noorden gaf op hetzelfde oogenblik, dat Kutusof en zijn Russen, geheel tot wankelen gebracht door den bloedigen slag bij Malo-Jaroslawitz, naar het Zuiden aftrokken.

Den 28sten October zag het Fransche leger Moshaisk weer. Deze stad was nog vol gewonden; sommige werden meegenomen, andere op één plaats vereenigd en, even als te Moscou, aan de edelmoedigheid van den vijand overgelaten. Na een verschrikkelijken strijd en na tien dagen met marschen en contra-marschen te hebben doorgebracht, was het leger drie dagreizen van Moscou af en—begon de winter!

Het was de Russische winter, en er was gebrek aan levensmiddelen! In de eerste dagen van den aftocht had men de voorraadwagens, welke de paarden niet meer konden voorttrekken, reeds verbrand. Daarna kwam het bevel, om alles achter zich in brand te steken; men voldeed slechts gedeeltelijk daaraan, door de kruitwagens, welker paarden uitgeput waren, in de lucht te laten springen.

Reeds bezweken er eenige manschappen; wat zou het dus zijn, als de winter zich in volle strengheid deed gevoelen? Het leger werd zelfs nu al bedrukt en neerslachtig. Al mokkend marcheerde men verder.

Eensklaps gingen er kreten van ontroering op en een ieder zag om zich heen. Men ontwaarde een geheel plat getreden, naakten, vernielden grond; al de boomen bleken op eenige voeten boven de aarde afgehouwen en verderop zag men van spitsen ontbloote heuvels; de hoogste scheen de meest misvormde. Overal was de aarde bezaaid met overblijfsels van helmen en harnassen, met gebroken trommels, vernielde wapenen, lompen van monteeringen en met bloed bevlekte standaards.

Op dien verwoesten grond lagen dertigduizend half verteerde lijken! Het was het slagveld van Borodino!

De Keizer trok er haastig voorbij. Niemand hield zich op. De koude, de honger en de vijand drongen tot spoed; slechts wendde men, terwijl men voortging, nog eens het hoofd om, teneinde een droeven en laatsten blik te werpen op dat onmetelijke graf van zoo vele wapenbroeders, die nutteloos waren opgeofferd.

In den nacht bereikte Napoleon Gjatz en twee dagen later Wiasme. Hier vertoefde hij, om de corpsen van Prins Eugenius en Davoust af te wachten, die van Malo-Jaroslawitz de achterhoede hadden gevormd.

Den eersten November trok de Keizer weer verder, terwijl hij Ney te Wiasme liet, om met Davoust en Prins Eugenius den aftocht te dekken.

Twee dagen later had een Russisch legercorps die stad bereikt en moest de achterhoede daar een formeelen veldslag leveren, om den terugtocht te kunnen voortzetten.

De Franschen kostte dit treffen vierduizend man aan dooden en gewonden. Het overschot van het Hollandsche regiment huzaren was zoo goed als volkomen vernietigd. Slechts Jakob Stargardt, Ros en nog een stuk of wat anderen waren ongedeerd gebleven, maar hun paarden waren bezweken, zij zelf moedeloos en diep neerslachtig.

Moeder Jane poogde haar zoon te troosten: Weldra zouden zij immers Smolensk bereikt hebben: en daar was overvloed, daar wachtten hun goede winterkwartieren; daar nam hun ellende een einde.

„Maar vóór we zoo ver gekomen zijn, kunnen wij al lang verhongerd wezen,” zei Ros. „Uitdeelingen worden niet meer gedaan en nergens langs den weg vinden we eenige levensmiddelen, want de voor ons uit gaande corpsen zijn zoo roekeloos, om de meeste huizen en dorpen te verbranden. De achterhoede vindt niets dan asch.”

Inderdaad had de ellende reeds een groote hoogte bereikt. Het eenig voedsel, nu bijna elk zijn kleinen voorraad zoo zoetjes aan had verbruikt, was een stuk paardevleesch. En wijl iederen dag, door gebrek aan voeding, honderden paarden neervielen, was dááraan geen gebrek.

Ook de beide paarden voor moeder Jane's voertuig konden nog slechts moeizaam meer voort. Tegen den avond van den volgenden dag, juist toen zij ze uit wilde spannen, stortte een der uitgeputte beesten plotseling in elkaar, door zijn val ook het andere deerlijk verzwakte dier omver werpend. De marketentster maakte de gareelen los en poogde de dieren weer overeind en althans op zij van den weg te krijgen. Maar haar inspanning bleek vergeefs. Vermoeid moest zij van alle verder pogen afzien en even later bleken de dieren reeds dood.

Terwijl moeder Jane, diep verslagen, nog altoos naar haar arme, van honger gestorven beesten te kijken stond, kwam plotseling een troep soldaten aan, samenmengsel van verschillende regimenten. Zij wierpen zich als een zwerm roofvogels op de doode paarden neer, hieuwen er lappen vleesch van af, en ondanks het protest van Reinier Vermaat en enkele andere vrienden, ondanks de smeekingen van moeder Jane, sloegen zij den wagen tot brandhout, om het vleesch aan de punt van sabel of bajonet een weinig te roosteren en daarop half rauw te verslinden.

Jakob, Ros en nog een tiental anderen waren er op uit gegaan om te zien, of zij niet eenig voedsel op konden sporen. Toen zij met het invallen van de duisternis terugkeerden, vonden zij de marketentster zonder wagen en paarden.

Maar zij waren zoo gelukkig geweest een vos te schieten en brachten bovendien een flinken voorraad hout mee.

Dadelijk werd het bivakvuur gemaakt en het vleesch geroosterd, dat zij vervolgens, te gelijk met het laatste overblijfsel van den uit Moscou meegevoerden leeftocht, verorberden.

Toen kwam het gesprek weer, als gewoonlijk in de laatste dagen, op den rampzaligen toestand van het leger en natuurlijk ook weer op het jongste verlies, dat de marketentster geleden had.

„Och,” zei moeder Jane, „het spijt me natuurlijk om de arme dieren. Maar ik was het immers ieder oogenblik te wachten dat ik ze kwijt zou raken. En den wagen hadden we tòch niet mee kunnen nemen. Wel beschouwd is het dus maar beter, dat onze ongelukkige soldaten er zich nog mee verwarmen, dan dat hij in handen van die roofzieke Kozakken gevallen was. Maar ja, op zoo'n eerste oogenblik zie je dat zoo niet in! Dan meen je, dat je het grootste onrecht wordt aangedaan.”

„Maar wij hadden toch anders het vleesch gehad, dat zullie daar nu verslonden hebben,” zei een der soldaten van hun groepje, wijzend naar de mannen rondom een naburig bivakvuur.

„Zou je dan denken, dat ik ook maar een enkele beet van mijn eigen paarden zou kunnen eten?” vroeg moeder Jane. „En jullie hebt toch van avond óók geen gebrek gehad, is 't wel?”

„Neen, neen,” zei Reinier, „het maal heeft me kostelijk gesmaakt!”—De Russische kogel die hem op het slagveld bij Malo-Jaroslawitz getroffen had, bleek gelukkig niet diep gegaan te zijn en had geen edele deelen geraakt. De zorgvuldige oppassing van Jakob en zijn moeder, gepaard aan zijn gezond en krachtig lichaamsgestel, brachten dan ook een wonderbaarlijk voorspoedige genezing. Bovendien was ook hij zoo verstandig geweest, zich in Moscou voor den naderenden winter uit te rusten.

Gelukkig echter werkte de natuur tot heden mee, om den tocht niet nòg zwaarder te maken. Overdag was het meestal zonnig, zacht weer; alleen 's nachts was het merkbaar, dat het koude jaargetijde naderde.

Maar den volgenden morgen veranderde opeens de lucht; het azuur verdween in een sluier van koude dampen. Deze dampen werden al dichter en vormden zich weldra tot een ontzaggelijke wolk, die in groote sneeuwvlokken op de voorttrekkende legerbenden neerdaalde. Het scheen alsof de hemel nederviel en zich vereenigde met den vijandelijken grond en zijn bewoners, om hun verderf volkomen te maken. Alles werd verward en onkenbaar; de dingen veranderden van gedaante; men trok voort zonder te weten waar men was, zonder zijn doel te bespeuren, alles werd verhindering.

Terwijl de soldaat zijn pogingen in het werk stelde om zich, te midden van ijzige wervelwinden een doortocht te verschaffen, hoopten zich de sneeuwvlokken, door den wind voortgedreven, opéén, en bleven in elke holte liggen. Zoo verborg haar oppervlakte aanhoudend onbekende diepten, welke zich trouweloos onder de voeten openden. De krijgsman zonk er in weg, en de zwaksten werden er in bedolven. Zij, die achter hen kwamen, maakten dan een omweg, maar de storm joeg de sneeuw des hemels en die welke hij van de aarde opjoeg hun grimmig in het gezicht en verblindde hun oogen; verwoed scheen hij zich tegen hun marsch te willen verzetten.

Onder deze nieuwe gedaante viel de Russische winter hun van alle kanten aan: hij drong snijdend door hun dun gewaad en opengescheurd schoeisel heen. Hun natte kleeren bevroren op hun lichamen; het ijs hechtte zich op hun vel en verstijfde al hun leden. De scherpe en hevige wind deed hun de lippen op elkander klemmen, maakte zich meester van hun adem, als zij dien uitbliezen en herschiep hem in ijskegels, welke langs hun baard om hun mond hingen.

Klappertandend sleepten de ongelukkigen zich voort, totdat de sneeuw, die zich aan hun voeten klompte, een tak, een verloren wapen, of het lichaam van een hunner kameraden hen deed struikelen en vallen. Onmachtig de handen te roeren, was hun kermen te vergeefs; zij werden spoedig door de sneeuw bedekt: een kleine verhevenheid slechts deed hen dan nog onderkennen: dáár was hun graf!…

 

De weg was vòl van zulke verhevenheden; de onverschilligsten, de onverschrokkensten werden er door geroerd; met de oogen er van afgekeerd, gingen zij er voorbij.

Maar vóór hen, achter hen, overal was de sneeuw; hun gezicht verloor zich in die onoverzienbare en treurige gelijkvormigheid; het was als een onmetelijk doodskleed, waarmee de natuur het leger omhangen had. De eenige voorwerpen, die er zich van losrukten, waren de donkere mastboomen, boomen des grafs, met hun ontzettende somberheid en de reusachtige onbewogenheid van hun zwarte stammen, waardoor zij dit ijselijk schouwspel van een stervend wereldleger, te midden eener doode natuur, slechts volmaakten.

Het geweer werd voor de verstijfde armen der nog levenden een ondragelijk gewicht. Zij wierpen het niet weg, maar in hun menigvuldig vallen ontschoot het aan hun handen, het brak in stukken, of ging verloren in de sneeuw. Van vele anderen vroren de vingers aan het geweer dat zij nog vasthielden en dat hun de beweging ontnam, vereischt om er een overschot van leven en warmte in te behouden.

Welhaast ontmoette men een menigte menschen van allerlei corpsen, nu eens afgezonderd, dan weer bij troepen. Zij waren niet laf van hun standaards weggeloopen, het was de koude, de afmatting, die hen van hun colonnes had gescheiden. En nu dwaalden zij rond, ongewapend, overwonnen, zonder verdediging, zonder opperhoofden, slechts gehoorzamend aan den drang tot zelfbehoud.

Velen, door het zien van eenige zijdelingsche paden verlokt, verspreidden zich in de velden met de hoop, er brood en een schuilplaats voor den naderenden nacht te zullen vinden; maar alles bleek over een breedte tusschen de zeven en acht mijlen verwoest; zij ontmoetten slechts kozakken of gewapende boeren, die hen omringden, mishandelden, uitplunderden en hen, onder een woest gelach, naakt op de sneeuw lieten omkomen.

Spoedig naderde de nacht, een nacht van zestien uren. Maar in die sneeuw, welke alles bedekte, wist men niet wáár stil te houden en zich neer te zetten om te rusten, of waar droog hout te vinden om de vuren te ontsteken.

Toch dwongen vermoeidheid en duisternis om stand te houden. Maar de storm die nog altijd woedde, verspreidde de eerste toebereidselen der bivakken; de denneboomen, geheel met sneeuw beladen, weigerden gewoonlijk halsstarrig vuur te vatten en al vlamden zij soms een oogenblik op,—de sneeuw die door de warmte smolt, doofde die opflikkerende vlam en daarmee tevens den moed en de hoop op redding.

„Neen, jongens, zóó gaat het niet!” zei moeder Jane, toen eenigen van haar troepje met het bijeengebrachte dennenhout reeds een vuur wilden maken: „We moeten eerst de sneeuw wegvegen!”

„Dat is gemakkelijk genoeg gezegd,” meende een der soldaten, „maar, waarmee?”

„Wel, met bezems natuurlijk!”

„Die we niet hebben!” gromde een ander.

„Maar die we best kunnen maken!” viel de marketentster in. „Dit bosch heeft takken genoeg! Een bundeltje daarvan bij elkander gebonden, een dikken tak tot steel, en—de bezem is klaar!”

„Warempel, je hebt gelijk!” zei Ros. „Komt, mannen, dan maar dadelijk aan 't werk!”

Met hun drieën gingen zij nu aan het hakken en snijden; Jakob Stargardt, Reinier en moeder Jane bonden de takken met eenige dunne twijgen bijeen, terwijl de overigen met deze bezems het terrein schoon veegden.

De plaats voor het bivak gaf blijk van een verstandige keuze. Een hoogte beschutte tegen den fellen wind; als het hun dus gelukken mocht om vuur aan te maken, dan zou dit ten minste niet verwaaid worden. Maar het versch gekapte hout wilde slecht branden. Schier een half uur tobbens was reeds voorbijgegaan, zonder noemenswaardig resultaat, toen Ros en Jakob, na veel zoekens, ieder met een arm vol dood hout kwamen aandragen.

Nu laaide de vlam in een oogenblik hoog op, zoodat ook het andere hout bruikbaar werd en waarvan men een genoegzame hoeveelheid bijeen had gebracht om het vuur den ganschen nacht te kunnen onderhouden.

Zij roosterden nu hun paardevleesch en het weinigje roggemeel dat ieder nog bezat kneedde hij met sneeuwwater tot deeg, om dit vervolgens in de heete asch te laten bakken.

Dat was hun avondmaal.

Niet lang bleven zij echter alleen. Tal van ongelukkigen, aangelokt door het flikkerende vuur, hadden zich al spoedig bij hen gevoegd en slechts met moeite konden zij hun plaats behouden. Er werd afgesproken, dat telkens twee hunner bij beurten het vuur zouden bewaken en voeden, terwijl de overigen mochten slapen. Zoo ging men den nacht in.

Toen zij den volgenden morgen, ondanks het goed onderhouden vuur, verkleumd en huiverend van het bivak opstonden om den vreeselijken tocht weer voort te zetten, moesten zij over een dubbelen kring van lijken stappen: soldaten, die, uit plaatsgebrek, buiten de warmtesfeer van het vuur gebleven, in den fellen vriesnacht waren doodgevroren. Overal elders zagen zij de bivakken door dergelijke gruwbare kringen afgeteekend, en verder bleek de grond bedekt met honderden doode paarden.

Sedert dien dag zonderden zich bij elk bivak, bij elken slechten overtocht, voortdurend een gedeelte der nog georganiseerde troepen af, om zich bij den ordeloozen nasleep te voegen.

Alleen bij de Keizerlijke garde bleef nog altoos de krijgstucht bestaan. Maar men had zich genoodzaakt gezien, den buit van Moscou in een meer te werpen: Kanonnen, Gotische wapenrustingen, uit het Kremlin meegenomen om als zegeteekenen naar Parijs te worden gevoerd, zelfs het reusachtige gouden kruis van den heiligen Iwan, alles verzonk in de diepte. Op dezen ontzettenden terugtocht wierp het leger, evenals een groot schip dat door den verschrikkelijksten storm geteisterd wordt, zonder aarzelen alles wat zijn voortgang kon bemoeilijken of vertragen, in die zee van sneeuw en ijs. Het was niet meer te doen om zijn leven áángenaam te maken, maar om het te redden!

Eindelijk zag het leger Smolensk weer, waar men het eind van al zijn rampen dacht te vinden. Reeds van verre wezen de soldaten het elkander aan. Dáár was het beloofde land, waar hun hongersnood den begeerden overvloed, hun vermoeidheid de rust zou erlangen; waar de bivakken van negentien graden koude in wèl verwarmde huizen zouden vergeten worden. Dààr zouden zij een herstellenden slaap genieten; hun havelooze plunje kunnen oplappen; dáár zouden hun nieuwe schoenen en voor het klimaat geschikte kleeren worden uitgedeeld!

Alleen de garde en eenige andere uitgelezen korpsen bleven in hun gelederen, de overigen liepen weg en snelden naar de lang verbeide stad. Duizenden van menschen, meest zonder wapenen, bedekten de twee steile oevers van den Dnieper; zij verdrongen zich voor de hooge muren en poorten der stad; maar hun onordelijke menigte, hun vervuilde gezichten, zwart geworden door aarde en rook, hun gescheurde monteeringen, de zonderlinge kleeding waarmee zij zich behielpen, heel hun vreemd, afzichtelijk voorkomen en hun vervaarlijke drift, schrikten af. Uit vrees dat die van honger razende menigte, wanneer men haar binnen liet, alles zou uitplunderen, sloot men de poorten. Men hoopte door deze gestrengheid tevens te bewerken, dat die verstrooiden zich weer zouden vereenigen.

Toen ontstond er onder het overschot van het rampzalige leger een verschrikkelijke strijd tusschen de orde en de wanorde. Het was te vergeefs, dat sommigen baden, weenden, smeekten, dat zij dreigden en trachtten de poorten open te breken, dat zij stervende neervielen voor de voeten van hun metgezellen, die belast waren hen terug te drijven.

Daar kwamen de oude en de jonge garde aan. Zij waren met den Keizer meegekomen, die hen voor het vuur der Russen gespaard had, en niet de minste wanorde was in hun gelederen voorgekomen, want voor hun voeding was wel gezorgd. Eerst nà hen konden de ongelukkigen die voor de poorten stonden binnentrekken, voor zoover ze niet dood of stervende aan de steile oevers der rivier nederlagen; zij snelden naar de magazijnen, maar men dreef hen er uit terug, omdat zij hun korps verlaten hadden en niet in het bezit van volgbriefjes waren, waarmee de magazijnmeesters zich verantwoorden konden en die door daartoe gemachtigde officieren moesten worden ingeleverd. Zij hàdden geen officieren meer, ze wisten niet eens waar hun regimenten waren. In dezen toestand bevond zich tweederde van het leger.

Toen verspreidden zich die rampzaligen door de straten, geen hoop meer hebbend dan in de plundering. Maar overal kondigden tot op de beenderen toe ontlede paarden hun den hongersnood aan: overal waren de vernielde en losgerukte deuren en ramen gebruikt om de bivakvuren te onderhouden der doortrekkende troepen. Er waren geen winterkwartieren voorbereid, men vond er geen hout; de zieken, de gekwetsten bleven in de straten, op de wagens, die hen hadden vervoerd. Het was en bleef steeds de noodlottige groote weg, dwars door een ijdelen naam heenloopende; het was een nieuw bivak te midden van bedriegelijke puinen, die nog kouder waren dan de bosschen, welke zij hadden verlaten. Kortom, datzelfde Smolensk, door het leger als de grens van zijn lijden beschouwd, scheen er slechts het eigenlijke begin van te worden. Honderden bij honderden stierven ook hier van koude en gebrek; en toen het bleek, dat de magazijnen slechts zeer onvoldoende werden bewaakt, kwamen de uitgehongerde benden ze eensklaps plunderen, waarbij nog heel wat voedsel nutteloos verloren ging.

Moeder Jane, Jakob, Reinier en Ros waren de eenigen van hun troepje, die zich te midden van al die wanorde bij elkander hadden gehouden. Maar juist door hun gering aantal was het hun des te gemakkelijker gelukt, een vrij dragelijk verblijf te bekomen.

Reeds van Wiasme af droegen zij hun pelzen, in Moscou gekocht, op het bloote lichaam, waardoor de koude hun weinig nadeel toebracht. Steeds waren zij matig geweest, wanneer er onderweg nog eens voedsel gevonden werd, en ook van het paardevleesch, soms overvloedig voorhanden, hadden zij altoos maar weinig gebruikt. Daarenboven bezaten zij alle vier een gezond en sterk gestel. In vergelijking van duizenden hunner metgezellen waren zij er dus nog zoo slecht niet aan toe, maar wijl zij uit de magazijnen niets hadden ontvangen, hadden zij thans volslagen gebrek aan voedsel.

Gelukkig echter werden te Smolensk de achterstallige soldijen uitbetaald, met een voorschot van twee maanden, waardoor hun beurzen opeenmaal goed gevuld raakten.

Zij kochten nu zooveel mogelijk van de geroofde eetwaren der anderen, wel wetend, dat nog tweehonderd uren gaans moesten afgelegd worden, alvorens zij de Weichsel zouden bereikt hebben. Want dat men te Smolensk niet overwinteren kon, was voor ieder nu wel duidelijk.

Onderweg had Jakob geducht met zijn laarzen gesukkeld: zijn pelslaarzen, te Moscou opgedaan, waren wel warm geweest te paard, maar niet geschikt om te loopen. Na eenige dagen marcheeren waren zij dan ook reeds zonder zolen. Voor tachtig francs had hij toen een paar oude laarzen van een rijdend artillerist gekocht, maar deze bleken hem te nauw, zoodat hij ze hier en daar had moeten opensnijden. In Smolensk kocht hij thans voor twintig francs een paar nieuwe soldatenschoenen.

Napoleon had er op gerekend, dat er voor vijftien dagen levensmiddelen en fourage aanwezig zouden zijn voor een leger van honderd duizend man; hij vond nog niet de helft dezer hoeveelheden aan meel, rijst en brandewijn. Vleesch was er niet.

Onder die omstandigheden moest het verbazing wekken, dat de Keizer niettemin zijn verblijf onnoodig te rekken scheen.

„We zijn hier nu al vier dagen,” zei Jakob, „en onze aangekochte eetwaren zijn al zoo goed als op. Wat heeft Napoleon in dit afgebrande, verwoeste Smolensk anders te doen dan van de aanwezige levensmiddelen gebruik te maken en zoo gauw mogelijk verder te gaan?”

„Misschien meent de Keizer,” vond Reinier, „wanneer hij gedurende verscheidene dagen zijn brieven uit Smolensk dateert, dat hij zijn vlucht zal laten voorkomen als een langzame, roemrijke terugtocht. Hij heeft ten minste bevel gegeven, de torens op de wallen te vernielen, omdat hij niet meer door die muren wil opgehouden worden, zooals hij zegt.”

„Jawel,” zei Ros, „alsof de mogelijkheid bestaat dat hij er weer terug zal keeren, terwijl het nog niet eens zeker is, of hij er wel uit zal kunnen komen.”

„Licht wacht hij hier wel zoo lang, om de artilleristen gelegenheid te geven, hun paarden op scherp te zetten,” giste moeder Jane.

„Alsof er arbeid te verwachten is van werklui die uitgeput zijn van honger en van de langdurige marschen!” zei Jakob. „De dag is voor de meesten nog niet toereikend om de noodige levensmiddelen te vinden en ze gereed te maken.”

„En dan,” zei Ros, „de smidswagens zijn achter gelaten of vernield en alle materiaal ontbreekt voor zoo'n omvangrijk werk. Dàt kan het dus óók niet zijn.”

 

Evenwel, den volgenden dag, den 14den November, verliet Napoleon eindelijk Smolensk toch weer. Prins Eugenius had bevel gekregen, om de stad op den 15den, Davoust om ze op den 16den te ontruimen. Ney daarentegen moest eerst den 17den vertrekken. Hem was opgedragen, de assen der affuiten van de kanonnen die hij moest achterlaten, te laten doorzagen; die kanonnen zelf te begraven, de munitie onbruikbaar te maken, alle achterblijvers voor zich uit te drijven en de torens op de wallen te laten springen.

Tegen vijf uur in den morgen vertrok de Keizerlijke colonne. Zij marcheerde nog ordelijk, doch de houding der manschappen was somber en zwijgend. De nachtelijke stilte werd slechts afgebroken door het geluid der slagen waarmee de arme paarden voortdurend aangezet werden, alsook door de driftige verwenschingen bij het doortrekken van een ravijn, wanneer er op de gladde hellingen, in de duisternis, paarden voor de kanonnen neerstortten en de geheele bespanning in een verwarden hoop naar beneden tuimelde.

Op dezen eersten dag werden vijf mijlen afgelegd. De artillerie van de garde had er twee en twintig uur voor noodig gehad.

Teised selle autori raamatud