Tasuta

De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Zestiende Hoofdstuk

Den volgenden dag mochten Bert en Bruno, tot straf voor hun laat thuis komen, de deur niet uit. Reinier en Jakob gingen echter de stad in, benieuwd naar het verder beloop der gebeurtenissen.

Op straat bleek het veel rumoeriger nog dan daags te voren. Al dadelijk ontmoetten zij een bende woestelingen, aangevoerd door kerels met knuppels, terwijl de hoofdman een knuppel droeg, geheel met oranjelinten versierd. Daarachter kwamen een aantal jonge kerels van het gemeenste rapalje, met witpapieren strooken om hun hoeden, waarop in plompe cijfers het nummer stond, dat hun in de loting voor de conscriptie was te beurt gevallen.—„Hier heb jelui nog verzwegen conscrits! Hier bennen jongens, die derlui verzwegen hebben!” gilde en brulde, met gloeiende koppen en puilende oogen, de woeste troep.

„Nou naar de Doelenstraat!” schreeuwde de aanvoerder.

„Ja, naar de Doelenstraat!” tierde de bende. „Dan zullen wij dien schelm van een De Celles uit zijn huis halen!”

„En hem ophangen in de post van zijn deur!” voegde de hoofdman er aan toe.

„Ik ga mee!” riep een smidsgezel, die 't hoorde, terwijl hij haastig een hamer en een grooten spijker greep. Een slager hield triomfantelijk een stuk touw omhoog en sloot zich insgelijks aan bij de moordlustige bende.

„Maar De Celles is al weg,” zei er een, die tot nog toe vergeefs gepoogd had, zich verstaanbaar te maken. „Hij is van morgen met meneer Le Brun naar Utrecht afgetrokken.”

„Hij is niet weg!” verzekerde de aanvoerder. „Hij lijdt aan 't pootje. Ik weet secuur, dat de schelm nog niet weg is! En hij zal er aan gelooven, de hond!”

„Drommels, dat loopt verkeerd,” zegt Reinier. „Als het volk zóó gaat beginnen, waar zal dan het einde zijn!”

Maar Jakob antwoordde niet. Hij dacht aan alles, wat hij en zijn familie reeds door dien man geleden hadden en hij smaakte een oogenblik een wreedaardig genoegen bij het vooruitzicht, dat nú het uur der vergelding bleek aangebroken, dat nu het einde van den onmenschelijken prefect nabij was.

Maar opeens bedacht hij, hoe het een eeuwige schande voor zijn vaderstad zou blijven, zoo het volk werkelijk volvoerde, wat het vóór had. En dan—Reinier had gelijk—als het Janhagel eenmaal begòn te moorden, dan was er alle kans, dat het daarmee niet zoo dadelijk weer zou eindigen. Maar—wat er aan te doen?

Plots kreeg de dolzinnige troep, op zijn weg naar De Celles' huis, een paar wapenborden met den Franschen adelaar in 't oog! Die moesten er eerst afgerukt en tot een vreugdevuurtje verstookt worden!

„Kom mee,” zei Jakob, „door dit oponthoud kunnen wij den moord misschien nog voorkomen!”

Zij snelden nu de uitgelaten bende vooruit, naar De Celles' woning. Den huisknecht, die hen keeren wilde, smeten ze op zij en doorliepen vervolgens eenige leege vertrekken. Onhoorbaar waren hun stappen op de zachte tapijten. Eindelijk vonden zij den door pijnen gefolterden prefect, schier radeloos van angst, terwijl hij vloekend en klagend zijn papieren en kostbaarheden ter verzending deed inpakken.

„Dit huis is mijn huis!” riep de man wanhopig, toen hij het tweetal zag binnenkomen; tegelijkertijd greep hij naar een pistool, dat naast hem op de tafel lag.

„Schiet niet!” riep Jakob, „want dat is juist uw ondergang!”

„Wij behooren niet tot de opstandelingen,” zei Reinier. „Wij komen u redden… Het oproerige volk is al op weg naar hier… Het zal u vermoorden, zoo u zich niet in alles door ons raden laat!”

Jakob wist nu den wanhopigen prefect te bewegen, zich in een afgelegen donker vertrekje te laten opsluiten en hem zijn keldersleutel toe te vertrouwen. Daarop liet hij de knechts eenige ankers wijn op de stoep zetten; vervolgens ging hij zelf voor de geopende huisdeur staan en wachtte zoo het volk af. Reinier was inmiddels reeds heen gesneld om de hoofdmacht der gardes te waarschuwen.

Daar kwamen zij aan, de woest tierende belhamels, vlammend op het leven van den man, die hen zoo lang getergd en onderdrukt had.—„Nou is het onze beurt!” schreeuwde de smidsgezel, den grooten spijker als gereedhoudend, om dien in de deurpost te hameren.—De varkensslachter strekte zijn touw langs de wijdgespreide armen uit: „Wat dunkt je, menschen, zou het lang genoeg zijn?” vroeg hij met een boosaardigen lach.—„Er schiet nog best een eindje voor Devilliers-Duterrage over!” spotte een half dronken schippersgast.—Een daverend vreugdgebrul klonk als goedkeurend antwoord.

Inmiddels was de troep het huis genaderd; Jakob Stargardt wenkte met de hand;—„Wel jongens!” riep hij met zijn krachtige stem: „Een beetje te laat is véél te laat; de vogel is al gevlogen! Maar hier heb ik zijn sleutels. Deksels nog toe, de schelm heeft zoo 'n goeden wijnkelder! 'k Heb alvast den heelen voorraad naar buiten gesjouwd, om met jullie op de gezondheid van den Prins van Oranje te drinken!”

In woeste graaizucht viel de bende nu op de meer dan honderd flesschen aan, met hun tanden rukten zij de kurken af, gulzig zwelgend den kostelijken wijn, die hun als bloed langs mond en kleeren droop.—„Nou bennen we groote heeren, nou maggen we ook 'ereis volop wijn zuipen!” schreeuwde de aanvoerder van het plebs. Opnieuw nam hij een geweldigen slok; maar hij verslikte zich, waardoor schier de gansche rest van het vocht hem bij den hals in gulpte.—„Vervloekt,” riep de woesteling, „ik heb genoeg van dat kleverige tuig!” Kletterend wierp hij de flesch, waarvan de inhoud hem eigenlijk in het geheel niet gesmaakt had, tegen de straatsteenen aan scherven.—„Vooruit, jongens!” schreeuwde hij toen. „Naar de Oude Turfmarkt!”

„Ja, ja, naar de Oude Turfmarkt!” herhaalden verscheidene stemmen. En joelend en tierend trok de losbandige troep weer voort: Het leven van den prefect bleef verschoond. 's Avonds werd hij, met zijn secretaris Dubois, in een overdekte schuit gebracht, die bij zijn huis lag, en wist veilig uit de stad te komen.

Op de Oude Turfmarkt, waar de plaats-commandant woonde en de Fransche politie haar hoofdbureaux gevestigd had, ging de menigte, door den wijn nog doller geworden, veel ontstuimiger te werk. Voor deze bureaux—twee aanzienlijke huizen—lag een drijvend vlot, waarop een houten gebouw, het schoutshuisje, stond, met een vertrek voor de directie, een tweede voor de agenten en een derde ter bewaring der arrestanten die naar de politie waren overgebracht. Berucht als holen van willekeur en tirannie, waren zij thans ter bewaking toevertrouwd aan een kleine afdeeling van Nationale gardes, die echter geen oogenblik aarzelde, om zich tegen de beraamde vernieling te verzetten. Doch wat vermocht het geringe aantal tegen de aandringende, opeengepakte menigte, die nog voortdurend grooter werd? Nadat de officier en een der manschappen zware wonden hadden bekomen, werd de post overweldigd, het schoutshuisje in brand gestoken en de bureaux aan de plundenaars prijs gelaten. Van boven tot beneden zijn in weinige oogenblikken al de vensterramen dier hooge huizen verbrijzeld, kostbare spiegels, commodes, tafels, stoelen, pendules, lampen, porselein, alles wordt met duivelsche vernielzucht de ramen uitgesmeten, de bedden worden opengesneden en het dons, evenals de losgescheurde bladen der registers en schrifturen, in de gracht geworpen. Duizenden menschen aanschouwen dit tooneel van schandelijken moedwil en vernielzucht.

Eensklaps rijst, onder 't gewoel, gejuich, gedruisch en gekraak, een kreet van ontzetting op!… Dertig of veertig Fransche gendarmes komen rennend van de Doelenbrug met uitgetrokken sabels en werpen zich te midden der dichte drommen! De toeschouwers stuiven uit elkaar! Maar het gemeen blijft stand houden.–„Niet wijken, niet wijken!” riepen de opstandelingen. „Smijt de honden in het water!… Weg met dat Fransche canaille!…”—De gendarmes, niet in staat met hun sabels ruim baan te maken, branden hun karabijnen los, die dood en verderf onder de menigte brengen. Maar het gezicht der gevallenen verdubbelt de woede der opstandelingen; ze werpen zich tandeknarsend op de kavaleristen, halen den aanvoerder van zijn paard, smijten er eenigen in het water en drijven de anderen op de vlucht. Ook de plaats-kommandant is nog in tijds ontkomen.

De plunderaars zouden echter niet lang meester blijven van het slagveld. Welhaast rukken Nationale garden in dichte drommen aan, vuren hun geweren af, en, met kracht voortdringende, doen zij de plunderaars verstuiven, die verscheidene gewonden en zelfs dooden achterlieten.

Jakob, die de plundering van de politiebureaux tot aan de komst der gendarmes had bijgewoond, had daarop spoedig Reinier weer ontmoet, die hem dadelijk zijn wedervaren vertelde.

„Toen ik aan het gebouw van de hoofdwacht kwam,” zei Reinier, „liet kolonel Van Brienen daar juist parade houden. Met verbazing zag ik, hoe hij daarbij verscheen als Hollandsch bevelhebber, zonder adelaar op den chako. Denkelijk deed hij dit, om zijn vertrouwen op de burgerij te toonen en haar te bemoedigen.—Nu, zijn manschappen bleven niet achter, dat begrijp je! Onmiddellijk rukten ook zij de teekenen der dwingelandij van hun chako's, vertrapten ze en, onder het presenteeren en kletteren der geweren, zwoeren zij hun bevelhebber trouw! De Fransche jagers, die óók op de Botermarkt stonden, zagen dit tooneel met groote oogen aan en zochten, na den post aan kapitein Falck overgegeven te hebben, als de wind een goed heenkomen!”

Jakob vertelde nu op zijn beurt, hoe het bij De Celles was afgeloopen. Inmiddels waren zij, aan de overzijde van het Rokin, tot bij de Olieslagerssteeg gekomen, toen zij ook dáár een bende opstandelingen aan den gang zagen. Het bureau en de woning van den gehaten politie-commissaris Veyl bleken het te moeten ontgelden. Het bureau op den wal, tegenover de woning, is welhaast aan de vlammen prijs gegeven, en nu volgt de plundering van het huis. Alles wordt er vernield, stuk geslagen en naar buiten geworpen. Hoewel de garden van den prefect in 't hoekhuis aan de steeg waren gehuisvest, kwamen zij niet tegen dien euvelmoed in verzet. Zélf slachtoffers van dwang en willekeur, huiverden zij, om zich aan de volkswraak bloot te stellen.

 

De beide vrienden zwierven nog eenigen tijd de stad door, om te zien hoe het elders gesteld was.

Zij vernamen, dat het volk reeds vroeg in den morgen naar het Werkhuis was getrokken en er Emanuel van Praag en Barth Meyer, benevens nog enkele andere gevangenen met geweld bevrijd had.

Van het Werkhuis was de menigte naar het Spinhuis getogen, waar andere slachtoffers der vroegere, mislukte opstanden waren gekerkerd. Ook deze gevangenen had men verlost en in zegepraal rondgevoerd. Ten slotte had het volk de onschuldig gevangenen in het Verbeterhuis de vrijheid hergeven.

Hadden zij zelf den moord op De Celles weten te keeren, ook door anderen werden buitensporigheden voorkomen. Zoo wisten Kapitein Falck en de Kattenburgers, naar zij hoorden, een machtige bende opstandelingen tegen te houden, die het uitzinnige plan hadden gevormd om de magazijnen, de pakhuizen der douanen en de gebouwen der Keizerlijke tabaksfabriek op de eilanden Kattenburg, Wittenburg en Oostenburg te vernielen; en de bewoners van Droogbak voorkwamen het in de lucht springen van 't bedreigde kommandantsjacht—een vaartuig van den chef der douanen, dat veel buskruit aan boord had—door, alvorens de aanrukkende benden naderden, dit schip te bemachtigen, het kruit over boord te werpen en de Hollandsche vlag in top te hijschen.

Maar lang niet overal kon de dolle moedwil van het gepeupel worden voorkomen. Zoo zagen Reinier en Jakob een andere bende van woestelingen bij het huis van den politie-commissaris Chandon en dat van den ontvanger der belastingen Jonas, hun domme, schandelijke vernielzucht uitvieren. Chandon lag ziek te bed. Zijn dienstmeisjes riepen dit het volk toe, smeekend, haar meester toch te sparen.

„Laat hem zijn eigen dood sterven!” schreeuwden de dolzinnigen. „Onze handen zijn veel te goed, om zoo'n Franschen hond te vermoorden! Maar de boeken moeten we hebben!”

In doodsangst werden zij afgestaan. Daarop stak het rapalje het houten kantoortje aan den waterkant in brand en wierp de registers en schrifturen in het vuur.

Minder goed kwam Jonas er af. Ook bij hem verbrandde het losbandige grauw het houten kantoortje aan den wal en, om het eens ferm te laten lieren, haalde het eenige vaten boter uit 's mans kelder en wierp die op den vlammenden hoop. Daarop begon de menigte het huis te plunderen en hierbij waren Jakob en Reinier bijna het slachtoffer geworden hunner pogingen, om de benden tot bedaren te brengen. Nauwelijks toch hadden zij, na een ernstige vermaning, de stoep verlaten, of een zware geldkist kwam door een der bovenramen getuimeld en sloeg barsten en gaten in zerksteen en metselwerk.

Een afdeeling Nationale gardes kwam aangerukt, om de orde te herstellen, maar om den hoek van de Vijzelstraat konden zij niet verder door de onafzienbare menigte van volk. Genoodzaakt tot schieten troffen hun kogels drie opgeschoten jongens, waarop de plunderende bende in wilden angst op de vlucht sloeg.

In andere wijken ging het niet beter toe en ten hoogste bekommerd om alles wat zij gehoord en gezien hadden, keerden de beide vrienden ten leste naar huis.

„Welnu, wat nieuws?” vroegen moeder Jane en juffrouw Vermaat om strijd.

„'t Is treurig met Amsterdam gesteld,” was Reinier's weinig bemoedigend antwoord. „Het hoofdbestuur heeft de stad verlaten, we zijn op 't oogenblik volslagen regeeringloos!”

„Ja,” zei Jakob, „een bandeloos gemeen, dat van kwaad tot erger dreigt te gaan, speelt feitelijk de baas; ieder uur kunnen bovendien de Franschen terug komen; het ziet er voor ons arme Amsterdam dus bedenkelijk uit!”

Daarop vertelden zij, wat ze zoo al hadden bijgewoond.

„'t Is toch hard voor die gardes,” zuchtte juffrouw Vermaat, „om op hun eigen medeburgers te moeten schieten.”

„Dat is het ook,” zei Jakob, „maar die medeburgers waren op dat oogenblik geen menschen meer, maar woeste, losgebroken tijgers.”

Gelukkig kwam mijnheer Vermaat tegen den avond met hoopvoller berichten thuis: Voornamelijk door toedoen van kapitein Falck,—zoo had hij op het kantoor vernomen,—was door de gezamenlijke officieren der gardes een commissie uit hun midden benoemd, met opdracht, een aantal geachte, aanzienlijke ingezeten op te roepen en deze te bewegen, aan de regeeringloosheid een einde te maken, door zelf het bestuur in handen te nemen. Deze commissie had onmiddellijk vergaderd en het resultaat harer bemoeiingen was, dat, zoo aanstonds reeds, de genoodigden in de vroedschapskamer zouden bijeenkomen.

Reinier en Jakob begaven zich nu terstond naar het stadhuis, om toch maar zoo spoedig mogelijk den uitslag dier bijeenkomst te kunnen vernemen.

Inderdaad kwamen weldra twintig van de vier-en-twintig genoodigden in de raadzaal bijeen. Zoodra allen plaats genomen hadden nam Falck, op verzoek van Kolonel van Brienen het woord.

„Het is noodeloos,” sprak hij, „den toestand der stad voor u open te leggen. Verlaten door de Hoofden van het Fransch Bestuur,—God geve dat zij er nimmer wederkeeren!—zijn alle banden van gezag losgemaakt. Het wilde gedruisch daarbuiten, de vlammen die ten hemel stijgen, toonen—luider dan ik het vermag—den algemeenen nood. Nog kunnen wij de woeste menigte beteugelen; maar straks zal zij haar krachten kennen, en het gevaar niet meer tellen. Dan wordt de dag, die de eerste van ons geluk moest wezen, het begin van nieuwe ellende. Het gemeen kan door kogels en bajonetten worden uiteen gejaagd; maar voor anderen dan voor medeburgers moeten onze kogels en bajonetten zijn; en het volk, al is het uitééngejaagd, is daarmee nog niet tot bedáren gebracht. Het gezag alleen kan het onderwerpen, de rust herstellen, en bloed dat ons dierbaar is, sparen. Zoo lang dit volk nog meent geregeerd te zijn door Franschen, zoo lang zal de wanorde duren, grooter, ijselijker worden, ja ten laatste zich van alles meester maken.

Maar toont het volk een Vaderlandsch Bestuur aan het hoofd der stad; laat het namen hooren, die het oude ontzag en vertrouwen doen herleven: die klank alleen zal reeds eerbied inboezemen, zal het verschiet van betere tijden openen! Zoo zal de hoop ontluiken, en met haar de kalmte; bandelooze woede zal voor zachtere gewaarwordingen plaats maken; en duizenden handen, die nu slechts brandstichting en vernieling dreigen, zullen zich wapenen voor de vrijheid! Aanvaardt dan de regeering van Amsterdam, die wij u opdragen. Of vraagt gij, wat ons daartoe wettigt? Wij zouden uit naam van het Fransch Bestuur zelve, u dit nieuw gezag kunnen aanbieden. Maar gij wilt niet, dat het uit zulk een bron zal vloeien. Al wat in de stad goed of eer te verliezen heeft roept u in, om haar te beschermen tegen den moedwil. Het Vaderland, dat uit zijn asch herrijzen zal, roept u in, als de eersten om het te behouden. En zoudt gij voor die stem uw ooren dan willen sluiten? Gij kunt het niet!”

Na deze overtuigende toespraak verklaarden zeventien van de twintig aanwezigen zich bereid, om deel te nemen aan het voorloopig bestuur.

De aanstelling van dit nieuwe bestuur werd nu openlijk aan het volk verkondigd, en de rustverstoorders onder bedreiging van strenge straffen aangemaand, zich van alle baldadigheden te onthouden en tot orde en rust terug te keeren. In plechtigen optocht, onder escorte van een gedeelte der schutterij—welken naam de nationale garde reeds weer had aangenomen—trokken de benoemde raadsleden bij fakkellicht door de straten, luide toegejuicht door alle weldenkenden, die door herhaalde hoezee's hun vertrouwen op het nieuw stadsbestuur te kennen gaven. De genomen maatregelen hadden het beoogde gevolg, de stad kwam tot rust.

Nog dienzelfden avond werd het gebeurde te Amsterdam aan de verbondenen in Den Haag bekend.

De Haagsche heeren begrepen, dat nu ook voor hen de tijd van handelen gekomen was. Den volgenden morgen vertoonden zich Van Stirum en de zonen van Van Hogendorp met de oranjecocarde op den hoed in de straten. Waar zulke mannen dit waagden, daar twijfelde niemand, of de dageraad der vrijheid was waarlijk aangebroken. Binnen weinige oogenblikken prijkte de oranjekleur op aller hoofd of borst; welhaast zag men haar ook voor de vensters en wapperde zij voor alle winkeldeuren. Huizen en werkplaatsen liepen leeg, de gansche bevolking kwam op de straat, de lucht weergalmde van gejuich en gelukwenschingen en uit veler oogen vloeiden vreugdetranen! En schoon het aan geen verwenschingen van de Franschen ontbrak, schoon welhaast hun adelaars en wapenschilden ook hier niet langer geduld werden, nergens toch werd geweld gepleegd, en nergens ontdekte men sporen der voormalige tweedracht.

De graaf Van Limburg Stirum aanvaardde nog dienzelfden dag, in naam van den Prins van Oranje, de betrekking van gouverneur van Den Haag en weldra trok de Fransche bezetting bij minnelijke schikking af.

Het eerste werk der Haagsche heeren was nu, de prinsgezinde oud-regenten bijeen te roepen, om te beraadslagen over de instelling van een algemeen landsbestuur. Deze vergadering leidde echter tot niets, evenals een tweede, waarbij ook voormalige tegenstanders van het Huis van Oranje waren genoodigd. Uit angst waren velen der opgeroepenen thuis gebleven en voorzichtigheidshalve weigerde de overgroote meerderheid der aanwezigen, vooreerst aan het voorgestelde doel mede te werken, daar de uitslag van den opstand geheel zou afhangen van het oorlogsbeloop in het buitenland. Van Hogendorp en Van der Duyn van Maasdam echter, begrijpende dat het volk niet moest wachten, totdat het door vreemde wapenen werd verlost, maar de gelegenheid diende aan te vatten om zich zelf te bevrijden, aanvaardden den 21sten November het hooge landsbewind tot de aankomst van den Prins van Oranje. Niet wetende of deze in Engeland of in Duitschland was, zond men twee deputaties af, waarvan de eene hem in Engeland aantrof.

Het algemeen bestuur ontsloeg onmiddellijk alle Nederlanders van den eed van trouw aan den keizer der Franschen, doch aanvankelijk ondervond die stoute daad niet de gewenschte medewerking bij het Nederlandsche volk, al sloten zich ook verscheidene Hollandsche steden bij den opstand aan. Amsterdam echter, van de eene zijde uit Utrecht, van de andere uit Naarden bedreigd, bleef bij de onzijdige houding volharden, die het van het begin af had aangenomen en die hierop neerkwam, dat men zich nòch vóór den Prins, noch tegen den Keizer verklaarde.

Den 24sten kwam daarin verandering. Op den morgen van dien dag verscheen namelijk een voorhoede van tweehonderd Kozakken voor de Muiderpoort, die door de burgerij met de uitbundigste vreugde werd ontvangen. De verschijning dier woeste gasten was als die van beschermende Engelen. En hoe weinig ook die 200 man beteekenden, hoe ook Molitor met zijn 4000 Franschen Amsterdam bleef bedreigen—de overtuiging, dat de verbonden mogendheden zich Holland's zaak aantrokken, vooral de ijverige pogingen van Falck, brachten thans de stadsregeering er toe, zich bij het Algemeene Bestuur aan te sluiten.

Ook Jakob en Reinier zagen dien morgen de aangekomen Kozakken, maar niet met de opgewondenheid hunner stadgenooten. Het stemde hun bitter, dat diezelfde ellendige, smerige kerels, die luizige schooiers in vodden van kleeren gehuld, zittend op oude schonkige knollen, zonder zadel, met den voet in een touw bijwijze van stijgbeugel, een oud verroest pistool als vuurwapen, een stok met een verroesten spijker er aan in plaats van een lans,—diezelfde eeuwig naar brandewijn stinkende schooiers, welke als een troep gieren het stervende Groote Leger hadden omzwermd, maar de vlucht namen bij het minste verweer,—het stemde hun bitter dat die paar honderd hongerige lafaards door de Amsterdamsche burgerij als vrijheidshelden werden verwelkomd en dat de komst van zóó'n bende het weifelend stadsbestuur bemoedigde, om zich bij den opstand te voegen.

Evenwel, toen dit besluit, onder het uitsteken der oranjevlag, van de pui van het stadhuis afgelezen, opnieuw het volk in geestdrift bracht,—toen waren toch ook zij van harte verheugd, dat Amsterdam eveneens voor de zaak der vrijheid was gewonnen.

Dordrecht, dat zich dadelijk had aangesloten, sloeg een aanval der Franschen moedig af, doch Woerden had nog een allerschandelijkste plundering der troepen van Molitor te doorstaan. Intusschen waren de Kozakken de grenzen overgetrokken en hadden de Noordelijke provinciën bezet. De Pruisen drongen tegelijkertijd Gelderland binnen en vermeesterden den 30sten November Arnhem, terwijl de Zeeuwen in hun opstand door de Engelschen ondersteund werden. Bij het einde van 1813 waren nog slechts enkele vestingen in de macht der Franschen.

 

Wel stond 's Gravenhage dus niet zoo heel lang alleen, wel werd ook Utrecht den 28sten door Molitor ontruimd en den volgenden dag door Kozakken bezet, doch zoolang men niets van den Prins van Oranje vernam, in wiens naam men handelde, stond het te vreezen, dat de minste tegenspoed de zoo lang gerekte en telkens weer opgewonden geestdrift zou ter neder slaan. Gelukkig kwam er Zondag den 28sten een brief van den Prins, waarin de vorst zijn blijdschap over de gebeurtenissen in Holland te kennen gaf, zijn goedkeuring betuigde ten opzichte der genomen maatregelen en de belofte deed, dat hij binnen weinige dagen zou overkomen.

Op het Engelsche fregat „The Warrior” stak hij in zee en kreeg den 30sten November Scheveningen in het gezicht. Men drong den Prins om, alvorens te landen, kondschap in te winnen omtrent den staat van zaken, doch Willem Frederik wees dit voorstel van de hand. Hij ging van 't oorlogsschip in een pink over en werd vervolgens, onder het gebulder der kanonschoten van het fregat, met een wagen aan wal gebracht. 't Bericht dat Oranje naderde, was reeds te 's Gravenhage verspreid vóór The Warrior het anker wierp en vandaar dat strand, duinen en gansch Scheveningen vervuld waren met tallooze scharen, die den langgewenschten vorst verbeidden en hem jubelend welkom heetten. Van Hogendorp, Van der Duin en de graaf van Stirum ontbraken niet, om den Prins te begroeten, die nu in een open rijtuig, te midden der feestvierenden, naar 's Gravenhage reed.

Mijnheer Vermaat bevond zich juist in Den Haag, waarheen hij door zijn patroon was gezonden, om een hangende kwestie met een daar gevestigde firma, zoo mogelijk, tot klaarheid te brengen. En schoon hij nooit op redenaarstalenten had mogen bogen, werd de goede man zelfs welsprekend, toen hij 's anderendaags aan zijn huisgenooten 's Prinsen aankomst ging verhalen.

„De reis van Scheveningen naar Den Haag,” vertelde hij, „was een zegetocht, door het fraaiste weer begunstigd en onder de toejuiching van duizenden! Nooit heb ik menschelijke blijdschap zich op zóó verschillende manier zien uiten. Hier staarden de menschen wezenloos, alsof zij niet geloofden wat zij zagen; dáár stonden er met gloeiende wangen, anderen weer waren doodsbleek van ontroering. De een barstte los in gejuich, de oogen van den ander stonden vol tranen. Nooit hoorde ik zóóveel gejubel, nooit zag ik zóóveel geestdrift! Sommigen snikten, anderen vielen elkander om den hals, ja, de menschen ontzagen vaak hoeven noch wielen en lieten zich bijna overrijden door de Prinselijke koets, om maar een blik of een glimlach van den Vorst op te vangen. Hoeden werden gezwaaid, doeken werden gewuifd, het Oranjeboven galmde uit ieders mond. 't Was, of de bejaarden een zoon, of de mannen een broêr, of de jongelingen een vader uit den dood hadden terug gekregen!

De Prins stapte in het Voorhout bij Van Stirum af. De deuren van het hôtel bleven open en ieder had vrijen toegang tot den Vorst.

Weinige uren na zijn aankomst liet de Prins een proclamatie afkondigen, waarin hij verklaarde, al het verledene te vergeven en te vergeten en al zijn landgenooten opriep, om zich met hem te vereenigen tot bevestiging van Holland's onafhankelijkheid.”

„Die proclamatie heb ik gelezen,” zei Reinier. „Die is van morgen ook hier in Amsterdam aangeplakt. Maar tegelijk nog een andere, van Fannius Scholten en Kemper, waarin zij verklaren dat de vorst, die het Nederlandsche volk terug heeft gevraagd, niet is Willem de Zesde, van wien de natie niet weet wat zij eigenlijk te hopen of te verwachten heeft, maar Willem de Eerste, die als een souverein vorst, zijn volk aan de slavernij van een schandelijke buitenlandsche overheersching zal ontrukken.”

„Mooi zoo,” riep mijnheer Vermaat, „dat is de beste manier om de oude partijschappen nooit meer te laten herleven en nieuwe verdeeldheid te voorkomen.”

Niet minder groot dan te 's Gravenhage was de geestdrift, toen de Prins den volgenden dag zijn intocht in de hoofdstad deed. Meer dan twee volle uren duurde het, eer de stoet den Dam bereikt had. Dat was een andere intocht dan die, welke, twee jaar te voren, Napoleon in dezelfde hoofdstad had gedaan. Toen schreeuwden gehuurden en gedwongenen het „Vive l'Empereur!”—nu klonk uit duizenden monden het hartelijk en welgemeend: „Oranje-boven!”

En de drie zwervers van het Groote Leger, hoe verheugd zij ook den voet weer in het vaderland gezet hadden, zij kregen eigenlijk pas thans het rechte, heerlijke gevoel van weer thuis te zijn!

Teised selle autori raamatud