Tasuta

De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Zesde Hoofdstuk

De burgers, die door de Fransche gezaghebbers, als gevaarlijk voor de rust, gedurende Napoleons reis in den kerker waren gezet, doch van geen misdaad of samenspanning konden beticht worden, kregen na 's Keizers vertrek hun vrijheid weer. Die ontsluiting kwam voor hen even onverwacht als de gevangenneming.



Den dichter Fokke Simonsz. werd zijn vrijheid enkel aangekondigd met een kort: „Je bent ontslagen!” Dit moest hem genoeg zijn, en niet voor hij thuis gekomen was werd het hem duidelijk, dat hij

gedurende

 Napoleons verblijf te Amsterdam achter slot en grendel had moeten zitten.



Hadden sommigen van de reis des Keizers naar Holland verzachting der drukkendste beperkingen, van de knevelarijen der ambtenaren, van de kwellingen der hooggeplaatste gezaghebbers gehoopt, die hoop werd ten volle verijdeld. Ja, weldra bleek, dat de naaste toekomst nog drukkender worden zou.



Tegen betaling van een daalder per maand werd aan mijnheer Vermaat, uit het koffiehuis aan den overkant, iederen avond na zevenen, als de bezoekers de krant al gelezen hadden, het

Staatkundig Dagblad van het Departement der Zuiderzee

 bezorgd. Daar dit het orgaan der regeering was, werden alle stukken er dus het eerst in opgenomen. Bovenaan stond het Keizerlijk wapen, de Fransche adelaar, en het blad was, evenals toen al de andere bladen in ons land, in twee kolommen gedrukt, waarvan de eene in het Fransch was geschreven, de andere hetzelfde in het Hollandsch bevatte.



Op een avond, nadat mijnheer Vermaat den winkel gesloten had, ging hij, als naar gewoonte, bij de familie in de huiskamer zitten, om de courant te lezen.



Maar hij had het blad nog nauwelijks ingezien of wanhopig riep hij: „Groote God!… Dat wordt mijn ondergang!…”



„Manlief, wat

is

 er?” riep juffrouw Vermaat ontsteld. Ook Reinier en de beide schooljongens keken vragend en angstig hun vader aan. Zijn gezicht zag doodsbleek en strak tuurde hij op de courant, die beefde tusschen zijn handen.



„Een nieuw decreet… De Regie wordt ingevoerd!”



Bert en Bruno begrepen daar niet veel van. Maar voor hun moeder en Reinier waren die enkele woorden droevig-duidelijk. Zij wisten dat ze beteekenden: Weldra is alleen de Keizer tabakshandelaar, dan mag niemand meer tabak verkoopen dan enkel de door Napoleon aangestelde ambtenaren.



Door dit decreet werd alzoo hun welvaart, tegelijk met die van duizenden andere nijvere kooplieden, winkeliers en fabrikanten als met één slag vernield en zouden knechts en werklui met hun gezinnen tot volslagen armoede geraken.



Op den eersten Januari 1812 moesten alle kerfbanken, snuifmolens en andere werktuigen, benevens al de nog voorhanden tabak onder eede en tegen vastgestelde prijzen aan de magazijnen van het Bestuur worden afgeleverd. De overneming en beoordeeling der waarde zou geschieden ten overstaan van twee rijksambtenaren en twee schatters; de eersten zouden de belangen van den Keizer, de beide anderen die van den koopman behartigen.



Alle tabaksverkoopers werden niet meer dan slijters. Zij moesten naar die betrekking dingen en konden ze in geen geval zonder belangrijke geldelijke offers verwerven. Gelukte hun dit, dan kregen zij borden met het Keizerlijk wapen voor hun deur en verkochten de regie-tabak, door de magazijnen geleverd, in kleine pakjes, voorzien van het Keizerlijk merk.



Mijnheer Vermaat had het onmogelijk van zich kunnen verkrijgen, om Fransch ambtenaar te worden en het Keizerlijk wapen voor zijn deur te dulden. Hij had zich dan ook niet aangegeven en zou dus op den 1

sten

 Januari eensklaps zonder bestaansmiddel zijn.



't Was alzoo een treurige Oudejaarsavond voor de familie Vermaat, die Oudejaarsavond van 1811.



In den winkel bleek het heel dien dag drukker dan ooit. Iedere klant wenschte zich zoo lang mogelijk van tabak te voorzien, om vooreerst althans niet van de, naar alle waarschijnlijkheid zeer dure rijkstabak, te moeten koopen. Niemand mocht echter meer dan tien pond in huis hebben. Toen zij later, wijl hun voorraad opgerookt was, van de Regie moesten inslaan, bleek die tabak, meerendeels inlandsch gewas, zóó duur en zóó slecht, dat men ze haast niet rooken kon.



In den winkel hadden vader en Reinier het dus overdruk met het bedienen der klanten en intusschen was juffrouw Vermaat met toebereidselen tot de Oudejaarsavondviering beslommerd: Misschien is het voor de laatste maal dat we het doen kunnen, had ze gemeend.



Terwijl ze juist even de deur was uitgewipt om nog wat inslag te doen, had Bert toevallig een ontdekking gedaan.



„Psst!…” wenkte hij, het hoofd om de kamerdeur stekend, geheimzinnig fluisterend tegen Bruno, „Kom eens mee!”



Bruno, die in een boek te lezen zat, was dadelijk gereed hem te volgen.



Bert bracht hem in de keuken voor de aanrechtbank, waar hun moeder al een en ander had klaargezet, en gewichtig op een groote kan wijzend, vroeg hij:



„Wat is dat?”



„Melk!…”



„En dat?”



„Eieren!…”



„En dàt?” ging Bert met onverstoorbare geheimzinnigheid voort, op een papieren zak wijzend.



„Meel!” zei Bruno. „Maar wat wil je toch?”



„Weet je, wat je van meel en melk wel maken kunt?…”



Bruno bedacht opeens, dat het straks Oudejaarsavond was, een glans van begrijpen vloog over zijn gezicht, lichtte tintelend zijn oogen uit en van blijdschap een bokkesprong makend riep hij vroolijk:



„Oliebollen!… O, heerlijk, we krijgen oliebollen van avond!”



„Echt, hè?” zei Bert en uit den blij-tintelenden blik waarmee hij Bruno in de oogen zag straalde tegelijkertijd de trotsch dat

hij

 het was die de verrassende ontdekking deed. „Maar laten we nu weer naar de kamer gaan.”



Nauwelijks was echter hun moeder teruggekomen, of ook de jongens waren al weer in de keuken.



„Komen er geen rozijnen in, moe?” vroeg Bert.



„Wáárin?” glimlachte moeder, om hem te plagen.



„Hè, nee, dat wéét u wel!” zei Bert met een verlegen lachje.



„Nietwaar, we krijgen immers oliebollen van avond?” informeerde Bruno vrijmoediger.



„Met rozijnen, hè moe?” vleide Bert.



„Goed, met rozijnen dan! Maar nu ook verder niet lastig wezen, hoor!”



De jongens beloofden het en muisstil zagen zij toe, hoe herhaaldelijk witte scheuten meel of melk in een grooten aarden pot gestort en tot deeg gemengd werden. Eén voor één sloeg moeder daarop de eieren stuk, ze klutsend tot een egale, lichtgeele gelei; met welbehagen snoven zij den geur van de smeltende, goudkleurige boter, en het sissen en pruttelen was hun als een zoete muziek.



Het beslag was eindelijk gereed, werd toegedekt en op een warme plaats gezet om behoorlijk te rijzen.



„Vooruit, jongens! Nu de keuken uit!” zei moeder.



Maar 's avonds, toen het bakken begon, waren Bert en Bruno er dadelijk weer bij. Op hun knieën lagen zij bij den pot met beslag en zagen met onverdeelde belangstelling toe, hoe moeder met een ijzeren lepel telkens een schepje van het geurige beslag in de pan met kokende olie deed tot er geen plaats meer was, de bollen nu en dan naar onder stootend en ze er uit nemend, die een mooi-bruine kleur bekomen hadden.



En in den winkel liep het intusschen nog altoos maar af en aan.



Eindelijk was echter de laatste klant vertrokken, het laatste tonnetje met gekorven tabak schier leeg verkocht.



Juffrouw Vermaat zat haar man en Reinier met een ketel warmen wijn en een schaal, hoog opgestapeld met versche, heerlijke oliebollen te wachten.



Bert en Bruno speelden op het ganzebord, maar de rechte lust was er toch niet bij, verlangend als ze waren, dat vader nu toch eindelijk eens in den winkel gedààn had.



Daar hoorden zij dan toch de winkeldeur sluiten, de kaarsen werden gesnoten, vader en Reinier kwamen binnen.



„Ziezoo, vrouw,” zei de tabaksverkooper mistroostig, „dat zijn de laatste ontvangsten geweest.

Verdienen

 doen we niet meer, als alles dus opgeteerd is, mogen we gaan bedelen.”



„Kom, kom! Moed houden!” troostte juffrouw Vermaat. „Is 't niet een zegen, dat we vooreerst geen gebrek behoeven te lijden? Geen ellende vóór den tijd, zeg ik maar en met zuinigheid en overleg kunnen we nog een heele poos voor armoe bewaard blijven.”



„Jawel, maar 't is zoo'n ellendig gevoel voor een man, te weten, dat hij niets voor zijn gezin meer kan verdienen…”



„Komaan, zet nu al die zorg eens op zij en laat ons nog eens een onbekommerden Oudejaarsavond vieren. Wat helpt al dat getob? De zaken worden er toch niet beter door!”



„Och nee, dat is wel zoo, maar…”



„En dan—hebben we niet alle reden, om nog dankbaar te zijn? Bleven we niet allen met en voor elkaar gespaard en mochten we ons niet, het geheele jaar door, in een goede gezondheid verheugen?”



„Ja, dat is waar!” gaf Vermaat grif toe.



„Vergelijken we ons bij anderen, hoeveel gelukkiger zijn we dan niet! Bedenk eens, wat droevige Oudejaarsavond vrouw Stargardt en Jakob hebben!”



Zoo voortgaande slaagde juffrouw Vermaat er in, haar man weer een weinig te bemoedigen. Maar toch bleef het een Oudejaarsavondviering, triestiger dan zij ooit beleefd hadden.



Treurig ook was de Nieuwjaarsdag, de eerste Januari van het jaar 1812, treurig voor de Vermaats, treurig voor duizenden bij duizenden in ons land. In steê van vrienden, verwanten en kennissen te gaan gelukwenschen, konden groot- en kleinhandelaars in tabak zich naar de magazijnen der Regie begeven, om daar hun goed dat ze niet kwijt wilden zijn, om daar hun werktuigen die hun een eerlijk stuk brood verschaften, te zien taxeeren tot een prijs, die—misschien nooit zou worden uitbetaald. Op verscheidene plaatsen althans hebben de tabaksfabrikanten nooit een enkelen penning ontvangen.



Dat was dan het Nieuwjaarscadeau, hetwelk Napoleon Bonaparte aan zijn Hollandsche onderdanen gaf, die, tot slot van alles, nog in de kerken van den kansel God hoorden danken voor het gespaarde leven van hun onderdrukker, God hoorden bidden om voorspoed en geluk voor hem, die het geluk en den voorspoed van duizenden verwoestte.

 



Ook onze landsbibliotheken en museums van schilderijen ontzag de Fransche Keizer niet. Wat had een overwonnen volk met kunsten en wetenschappen noodig? Belastingen opbrengen, soldaten leveren, zich onderwerpen en daarbij de zweep nog prijzen die hen striemde, dat was de taak voor slaven, voor een volk, dat zijn naam en zijn onafhankelijkheid verloren had. De zeldzaamste boekwerken, de meestberoemde schilderijen en de merkwaardigste prenten, ja, zelfs het stuk van den Munsterschen vrede, dat document onzer vroegere onafhankelijkheid, werden uit onze verzamelingen gehaald, in kisten gepakt en naar Parijs gevoerd.



In dat zelfde jaar 1812 werd tevens de druk van het continentaal-stelsel nog weer dermate verzwaard, dat alle Engelsche fabriekswaren verbrand moesten worden.



Toevallig was Jakob Stargardt van de eerste verbranding getuige, toen hij op een middag door zijn baas voor een karweitje naar den Kadijk was gestuurd.



In 't Park bij de Plantage gekomen, zag hij een volksmenigte saamgehoopt, kijkend naar een groot vuur dat door eenige douanen werd gestookt. Pakken manufacturen, messen, scharen, horloges, van alles werd op den brandstapel geworpen, of het niet de minste waarde had.



„'t Is verschrikkelijk! 't Is een schandaal!” hoorde hij mompelend om zich heen.



„Wat zullen die Engelschen razend op Napoleon wezen!” zei een eenvoudige hals.



„'t Mocht wat!” onderrichtte de man, die naast hem stond. „Hoe meer van hun goederen de Keizer hier laat verbranden, des te liever zij het hebben. Al die goederen hebben onze winkeliers van de Engelschen gekocht en aan hen betaald. 't Is dus niet

hun

 eigendom, maar het eigendom van onze eigen landslui, dat door die kerels daar, zoo roekeloos wordt vernield.”



„Maar dan…”



„Is 't een schandaal, bedoel je!”



„Stil toch, man, ze mochten je er voor achter de tralies brengen!” waarschuwde zijn vrouw.



„Och wat, de gevangenis op de Heiligenweg is al veel te vol! Daar is dus geen plaats meer.”



„Het Verbeterhuis en het Spinhuis zitten ook al opgepropt!” wist er een aan toe te voegen.



„En in 't Werkhuis is al net zoo min plaats meer,” zei een ander.



„Goeie genade, kijk toch! Is het geen zonde!” riep een vischwijf, „daar smijten ze me handen vol horloges in 't vuur!”



„Ben je mal, Kee!” zei een mosselmeid, „denk je dat die nakende rotten de beste niet achterbaks houden? Mijn kop er af,—alleen de zilveren horloges gooien zij in den brandhoop en de gouden steken ze in hun hongerige zakken.”



Daar kwamen eenige douanen met wat balen koffie en een paar kisten suiker aan slepen.



„'t Is God geklaagd!” zuchtte een kruidenier, toen die eveneens in den vuurgloed werden geworpen. „

Ons

 laten ze er veertig of vijftig procent belasting voor betalen en

zij

 smijten den boel maar zóó op het vuur!”



„Kijk me daar nou toch ereis ân!” riep een groentevrouw. „En

wij

, arme stakkers, kunnen maar suikerij lebberen, omdat we zelfs nog aan geen loodje koffie kunnen toekomen!”



„Ik wou, dat er per ongeluk een vaatje buskruit bij was, en dat heel dat douanentuig in de lucht vloog!” gromde een visscherman.



Jakob durfde onmogelijk langer blijven. Wie weet, wat hij anders nog gehoord had. Maar hij zou zich niet gaarne de ontevredenheid van zijn baas berokkend hebben, bang als hij was, daardoor eens zonder werk te geraken. En dàn?—wat zou er dan van hem en zijn moeder worden?



Met angst dacht hij dikwijls aan den dag, dat hij loten moest en die met onrustbarende snelheid naderde.



Als hij nu toch eens in de conscriptie viel!



Hij

wilde

 er niet aan denken, want dan scheen hem de toekomst zóó droevig, zóó troosteloos, dat hij er wanhopig onder worden kon. En toch werd hij er voortdurend aan herinnerd, overal ging het gerucht, dat er een oorlog met Rusland op til was en met zorg en kommer sprak men over de, reeds in 't vorige jaar uitgetrokken, lichtingen en van de nieuwe loting die in zicht was. Zijn moeder had het daar nimmer over, doch zij werd gaandeweg stil en mijmerend, schoon zij haar uiterste best deed om Jakob eenige opgeruimdheid te toonen.



Eindelijk gebeurde wat moeder en zoon al zoo lang hadden gevreesd—Jakob werd soldaat!



Het afscheid was van een wilde smart en toen hij, na een laatste omhelzing, schok-snikkend de deur uitging, viel de vereenzaamde vrouw bewusteloos op den grond.



Medelijdende buren brachten haar te bed, oordeelend, dat rust het allernoodzakelijkst voor haar wezen zou.



Maar toen de ongelukkige weduwe weer bij kwam, bleek ze geheel veranderd. Zij was stil en somber geworden, haar hooge, kloeke gestalte scheen opeens verslapt en ontzenuwd, haar krachtige natuur in één enkelen dag verlamd door den knotsslag van het noodlot die haar trof. Versuft zat zij uren lang in haar hoekje neer, starend, altoos starend… Maar naderde de tijd, dat de postbode in aantocht moest zijn, dan werd ze onrustig, opende de deur, keek het Kattenburgerplein over, liep weer in huis, deed wéér de deur open en tuurde opnieuw over het plein, soms wel tien maal achtereen.



Maar als ze den man ten leste zag aankomen, dan was het haar onmogelijk, weer naar binnen te gaan. Ze bleef aan de deur staan wachten, in zenuwstrakkende aandacht elk zijner bewegingen verspiedend. Een schok doorsidderde haar het lijf, wanneer hij een greep in zijn tasch soms mocht doen…



Maar onveranderlijk klonk het steeds, zoodra de bode haar nabij gekomen was: „Geen brief nog, moeder Jane!”



Dan trok zij zich zuchtend terug en ging weer als wezenloos in haar hoekje zitten, of poogde wat te werken. Doch van het werken kwam gewoonlijk niet veel en haar huishouding liet zij meer en meer verwaarloozen. Want als zij begon met den leuningstoel af te stoffen, dan herinnerde dit meubel haar aan Franciscus; mijmerend over den armen kreupele stond zij dan langen tijd roerloos met den stofdoek in de werkelooze hand; nam zij een mat op, de indrukken van zijn kruk werden haar als smartvertrokken monden, die klagelijk van den dierbaren doode spraken; die stoelen, de tafel, dat kastje, de Friesche klok daar, al die voorwerpen, samen hadden zij ze gekozen en gekocht, elk meubelstuk had zijn kleine geschiedenis, onderdeel van het familieleven der Stargardts vormend; ieder ding kreeg een ziel voor moeder Jane, en de zielen van al die lieve dierbare voorwerpen om haar heen, begonnen nu met weeke, weenende stemmen van hun verleden te fluisteren…



„Zóó kan het niet langer!” zei juffrouw Vermaat tegen haar man, toen zij weer eens tevergeefs gepoogd had moeder Jane wat op te beuren: „Het arme mensch verkniest hoe langer hoe meer en haar huishouden laat ze heelemaal verwaarloozen. Wist ik toch maar, wat ik er aan verhelpen kon!”



Beiden hadden zij innig te doen met de ongelukkige weduwe. 't Is waar, ook

zij

 hadden hun zoon Reinier aan de legers van den Keizer moeten afstaan, maar bezaten zij niet elkánder, hadden zij niet hun luidruchtige bengels van jongens? Doch moeder Jane bezat thans niets meer en zij konden het zich dus zoo begrijpen, dat de vereenzaamde vrouw verkwijnde naar lichaam en ziel.



Eindelijk meende het echtpaar Vermaat er iets op te hebben gevonden, waardoor de weduwe Stargardt een groot deel van den dag uit haar omgeving en daardoor allicht ook eenigermate aan haar herinneringen zou worden ontrukt: Zij zou namelijk, door hun bemoeiingen en voorspraak, in het Munthôtel als werkster kunnen komen.



Met doffe onverschilligheid hoorde moeder Jane deze beschikking aan, maar toen juffrouw Vermaat op een morgen gekomen was om haar er heen te geleiden, maakte ze ook in het minst geen tegenwerping.



Sedert kwam zij geregeld iederen dag in het hôtel haar werk verrichten en schoon de nieuwe werkster weinig spraakzaam bleek, wat zij dóen moest, dat deed zij met de nauwgezetheid van een machine.



Op een avond—ze was juist een poosje te voren uit het hôtel weer thuis gekomen—had de postbode een brief voor haar.



Nauwelijks had zij de acht stuivers port betaald, of ze scheurde het couvert open en zenuwachtig begon zij te lezen, want het was een brief van hèm, van Jakob, haar jongen! De letters dansten haar voor de oogen, onderwijl zij in jachtende haast de bladzijden doorvloog. Toen begon zij weer van voren af, en nu veel kalmer:



Sabelsdorph, 20 April 1812.

Lieve moeder, dit is dan de eerste brief, dien u van mij krijgt. Waarom ik niet vroeger schreef, zal u hieruit straks wel blijken.



Zoodra wij te Wezel waren aangekomen, werden Reinier en ik met nog verscheiden andere Amsterdamsche lotelingen als huzaren uitgerust. En van toen af, na de eerste oefeningen in het paardrijden te hebben doorstaan, is het niet anders geweest dan marcheeren en exerceeren, over Munster en Osnabrück op Maagdenburg aan en toen verder, altijd verder maar weer, en dat langs zùlke slechte wegen en meestal onder zulk slecht weer, dat ik 's avonds geregeld doodmoe op mijn leger viel.



En zoo zijn we dan nu hier, te Sabelsdorph, op een halven mijl van Stettin. Het volk, dat deze streken door trekt of reeds doorgetrokken is, blijkt gewoonweg onnoemelijk. Verscheidene burgers zijn trouwens reeds uit de steden gevlucht, omdat zij alle dagen 16 en 17 man in kwartier kregen. Men lijdt veel in Holland, maar hier nog meer, men wordt hier opgegeten!



Ons regiment treft het goed, wij zijn altijd bij de boeren en alleen de Generale staf met één compagnie blijft in de steden en dat gaat geregeld zoo door, iedere compagnie op haar beurt.



Doordat wij altoos bij de plattelandsbevolking in kwartier liggen heb ik niet veel gelegenheid om te schrijven, want meestal zijn we met acht à negen man in dezelfde kleine ruimte en dan moet men op zijn spullen passen. Bovendien weten de boeren hier te land haast niet wat papier en pennen zijn.



Op het oogenblik liggen we met zijn negenen bij een goeden boer, en die had ook pen en inkt, zooals u ziet, maar het is dan ook de burgemeester van het dorp.



Zondag zijn we gearriveerd, Dinsdag maakten wij inspectie voor den ritmeester, Donderdag voor den kolonel, die ons zóó duchtig liet manoeuvreeren, dat mijn oude knol bijna niet meer voort kon en 's avonds bij het afzadelen een gat als een vuist in zijn lijf had.



Heden, Zondag, is het groote inspectie voor den Generaal, maar omdat mijn paard zoo áf en gedrukt is, heb ik het geluk van thuis te mogen blijven, waarom ik niet rouwig ben; want het sneeuwt hier alle dagen en het is braaf koud ook.



De stad zelf ligt zóó vol van de Jonge Garde en Badensche en Hesselsche troepen, dat men over de hoofden wel loopen kan. Alle troepen moeten tweemaal daags exerceeren, wat

wij

 dus óók gedaan hebben, de dagen dat wij geen inspectie hadden. Nu, daar went men aan. Alleen hoop ik, dat ik maar spoedig een anderen harddraver krijg. Denk eens aan, ik ben, gedurende onze opmarsch, met dien ouden stijven knol al driemaal gevallen, gelukkig zonder mij erg te bezeeren, doch niettemin met het plezierig gevolg, dat ik van Brunswijk af een heel eind naast mijn oudje loopen mocht, want de stumper was een weinig gedrukt op de schoft.



Dat marcheeren langs slechte wegen, tot aan de knieën door de modder, was natuurlijk niet alles. Gelukkig echter kwam mijn stramme sukkel toch al gauw weer wat op dreef. Maar verbeeld u, den dag dat we hier aankwamen ging hij weer heel netjes met me in het wagenspoor liggen en of ik hem al aanzette of wát ook, sinjeur stond niet op voor en aleer ik er afging.



Of we hier nog lang zullen blijven? Het zeggen is, dat we spoedig naar Koningsbergen zullen opmarcheeren en dan verder naar Rusland, omdat er met dat rijk een oorlog op til is, zooals iedereen beweert.



Ik ben tot nog toe heel gezond en als ik niet voortdurend bekommerd was om u, dan zou ik mij in het soldatenleven heel goed kunnen schikken. Maar o, hoe verlang ik er soms naar, u terug te zien! Wat zou ik er niet voor geven om, al was het maar één oogenblik, weer eens bij u te zijn en u te kunnen omhelzen. Maar wie weet, hoe lang het nog wel kan duren, voor ik weer bij u terug zal zijn.



Neen, dan is één van mijn nieuwe kameraads er toch vrij wat beter aan toe. Zijn moeder, moet u weten, is een van de marketentsters. Zij trekt geregeld achter het regiment aan, van de eene plaats naar de andere en zoodoende kunnen zij, buiten diensttijd, elkaar net zoo vaak ontmoeten als zij maar willen.



Dit laatste gedeelte van den brief maakte op moeder Jane een diepen indruk, die van groote gevolgen zou wezen. Het wekte een voornemen bij haar op, waartoe zij uit zichzelf nooit zou gekomen zijn:

 



Wat die moeder kon, dat kon

zij

 immers ook? En wat verlóór zij er bij? Haar leven toch was eenzaam en treurig en werd door slavigen arbeid gesleept van den eenen dag naar den volgenden, met geen ander vooruitzicht dan dat het eenzaam en treurig

blijven

 zou. Want niet alleen Willem was zoo goed als dood voor haar, ook haar Jakob zou zij, onder haar tegenwoordige omstandigheden, toch denkelijk wel nooit weer terug zien. Werd zij daarentegen marketentster, dan kon zij dag aan dag weer met en bij hem zijn. En zoo hij gekwetst mocht worden, wie zou hem beter kunnen oppassen en verzorgen dan zij, zijn eigen moeder?



Zij keek op de klok. Het was nog vroeg genoeg om gauw even met den brief naar de Vermaats te

Teised selle autori raamatud