Tasuta

Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 11 tot 14

Tekst
Autor:
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

In oorden, waar de Emoe zijn gevaarlijksten vijand, den blanke, nog slechts zelden ontmoet heeft, is hij niet schuw; niet zelden ontmoeten de voorloopers der kolonisten hem dicht bij hunne tenten. Naar men zegt, komt hij in troepen van 3 à 5 stuks, maar niet in talrijke kudden voor.

Daar de Emoe een uitmuntend renner is, kan de jacht op dit dier, volgens Currie, minstens op één lijn gesteld worden met de hazenhitsjacht in Engeland, voor zoover zij deze niet nog overtreft. Cunningham beschrijft een dergelijke jacht, waarbij Kangoeroe-honden gebruikt werden. Naar men zegt, kan de Emoe door een enkelen slag met den poot het onderbeen van een mensch breken of een roofdier dooden. Goed afgerichte Honden moeten hem daarom steeds van voren bespringen, bij den hals pakken en zoo ter aarde werpen. Het vleesch van den ouden Vogel wordt met taai rundvleesch vergeleken en levert, hoewel het zoetachtig smaakt, een bruikbaar gerecht; dat van de jongen wordt zeer geroemd. Men gebruikt vooral de schenkels, die trouwens zoo groot zijn, dat, naar Cunningham bericht, het naar huis dragen van twee zulke bouten over een afstand van een mijl het zwaarste werk was, dat ooit door hem verricht werd.

Van de voortplanting van den Emoe in de vrije natuur is tot dusver slechts weinig bekend. Gould zegt, dat het wijfje 6 à 7 fraai donkergroene eieren met een knobbelig gekorrelde schaal in een kuil legt, die zij in den grond uitkrabt, bij voorkeur op een zandige plaats. Het mannetje houdt zich steeds bij het wijfje op en helpt ijverig mede bij het broeden. De uitvoerigste berichten over dit onderwerp zijn uit dierentuinen afkomstig, daar de Emoes zich gemakkelijker dan andere „Gladborstigen” in de gevangenschap voortplanten en beter dan deze bij ons geacclimatiseerd zijn en door ieder, die zulks verkiest, in een park gehouden kunnen worden. In de meeste dierentuinen maakt men meer omslag met hen dan noodig is. In den winter verlangen zij hoogstens een tegen den wind beschutte ruimte, maar geen warmen stal, zooals hun gewoonlijk wordt aangewezen. Daar zij zeer geringe eischen stellen, is het niet moeielijk hun voedsel te verschaffen. Dit ontleenen zij grootendeels aan ’t plantenrijk, hoewel dierlijke stoffen niet geheel versmaad worden; met het eenvoudigste zaad en met allerlei groente zijn zij tevreden. In Australië maken, naar men zegt, vruchten gedurende een deel van ’t jaar hun eenige voedsel uit.

De beweging, de houding, de gewoonten van den Emoe zijn eenvormiger dan die der andere „Gladborstigen”; hij is wel de vervelendste Vogel van deze groep. Zijn stem is niet aangenaam; men kan haar het best vergelijken met het geluid van iemand, die met een zware stem voor het spongat van een leegen ton spreekt, zooals kinderen spelenderwijs soms doen.

Eenige soorten van uitgestorven Vogels, welker overblijfselen in diluviale aardlagen van het Australische vasteland gevonden werden, vereenigt Fürbringer in een afzonderlijke familie: de Oer-kasuarissen (Dromornithidae).

Veertiende Orde.
De Struisen (Struthiornithes)

De eenige3 vertegenwoordiger van deze orde is de Struis (Struthio camelus). Hij heeft een zeer krachtigen romp, een langen, grootendeels naakten hals, een kleinen, platten kop, groote, schitterende oogen, welker bovenste lid wimpers draagt, groote, onbedekte, van binnen met haarvormige uitgroeisels bezette gehooropeningen. De snavel is recht, middelmatig lang, stomp, van voren afgerond, aan de spits plat en met een hoornachtigen nagel bedekt; de kaken zijn buigzaam; de mondspleet strekt zich uit tot onder het oog; de langwerpige neusgaten bevinden zich ongeveer in ’t midden van den snavel. De pooten zijn hoog en dik, slechts op de schenkels met eenige borstels begroeid, doch overigens naakt; de loop is met groote schubben bekleed en draagt twee teenen; de binnenste of grootste heeft vier leden en een grooten, breeden, stompen nagel; de andere is ongenageld en vijfledig. De vleugels zijn met twee sporen voorzien en tamelijk groot, maar volkomen ongeschikt voor ’t vliegen; in plaats van slagpennen dragen zij lange, slappe, zachte, hangende veeren. Uit soortgelijke veeren bestaat de tamelijk lange staart. Het overige lichaam, met uitzondering van een hoornachtige opzwelling op het midden van de borst, is bedekt met een tamelijk dicht, uit slappe, gekroesde veeren samengesteld kleed. Bij het mannetje zijn alle kleine veeren van den romp koolzwart, de lange vleugel- en staartveeren echter schitterend wit, de naakte deelen van den hals hoogrood, de schenkels vleeschkleurig. Het oog is bruin, de snavel hoorngeel. Bij het wijfje zijn de kleine veeren bruingrijs, slechts op de vleugels en in de staartstreek zwartachtig, de slagpennen en stuurpennen vuilwit. De jonge, onrijpe Vogels dragen, zoodra zij voor de eerste maal veeren krijgen, een kleed overeenkomend met dat van het wijfje. De hoogte van het volwassen mannetje bedraagt ongeveer 2.5 M., zijn lengte, van de snavelspits tot aan het uiteinde van den staart, minstens 2 M., zijn gewicht ongeveer 75 KG.

De Struis behoort thuis in de steppen en woestijnen van Afrika en West-Azië. In vroegere tijden is hij ongetwijfeld veel menigvuldiger geweest dan thans; men vond hem toen in oorden, gewesten en landen, waar hij thans uitgeroeid is: een woestijn- of steppenvogel was hij echter van oudsher. Hij bewoont de Sahara en de Libysche woestijn, vele steppen van Centraal-Afrika en de zuidelijke vlakten van dit werelddeel, bovendien echter uitgestrekte landstreken van West-Azië. Ondanks de sterke uitbreiding van het door Europeanen bezette gebied, die tot zijn verdrijving uit vele gewesten van Afrika, waar hij vroeger talrijk was, aanleiding heeft gegeven, blijven er zoovele gedeelten over, die in zijn smaak vallen, dat men het aantal voor hem geschikte landstreken van Afrika, waar hij niet gevonden wordt, nog steeds gering mag noemen. Zijn verbreidingskring begint in het zuiden van Algerië en strekt zich uit over de oosthelft van Afrika tot ver in het Kaapland.

Eenige reizigers, waaronder Lichtenstein, spreken van zeer aanzienlijke struisvogelkudden, die zij op hun weg gezien hebben; ook Von Heuglin meldt, dat hij in den herfst van het jaar 1852 troepen van meestal jonge Vogels ontmoet heeft, welker aantal op 50 of 60 geschat wordt. Dit is echter geen regel, maar veeleer een uitzondering. Gewoonlijk leeft de Struis in ’t zuiden zoowel als in het noorden van het „donkere” werelddeel in troepjes van 5 à 6 stuks of in familiën, die meestal meer hennen dan hanen bevatten. Zulk een familie schijnt een tamelijk uitgestrekt gebied te doorkruisen en zich hieraan met een zekere hardnekkigheid te houden. De eerste eisch, die de Vogel aan zijn verblijfplaats stelt, is de aanwezigheid van water; overal waar in een onbewoonde landstreek drinkplaatsen voorkomen, vindt men altijd, zoo niet de Struisen zelve, dan toch duidelijke kenteekenen van hun bestaan, n.l. hunne voetsporen, welke niet met die van andere dieren verward kunnen worden. In een land, waar het onderscheid tusschen de jaargetijden en de hieruit voortvloeiende wijziging in het plantenleven niet zoo groot is, dat de Struis er door tot trekken gedwongen wordt, blijft hij waarschijnlijk het geheele jaar door; zelden overschrijdt hij de grenzen van zulk een gebied.

Hoewel de krachtig gespierde pooten den Struis het gemis van vliegorganen niet vergoeden, verschaffen zij hem toch een geschiktheid tot beweging, die werkelijk verbazing wekt. Andersson verzekert, dat de Struis bij vervolging over een geringen afstand zoo snel kan loopen, dat hij voor het afleggen van een weg van een Engelsche mijl misschien niet meer dan een halve minuut noodig heeft; hij doet dan niet zelden stappen van 4 à 4.5 M.; nauwelijks ziet men zijne pooten met den grond in aanraking komen. Deze opgave is stellig overdreven, hoewel het niet ontkend kan worden, dat, althans bij koel weder en gedurende een niet te langen tijd, de snelheid van den Struis, die van een renpaard niet slechts evenaart, maar zelfs overtreft.

Van de zintuigen van den Struis is ongetwijfeld dat van het gezicht het best ontwikkeld. Zijn oog is werkelijk fraai en zijn gezichtsvermogen buitengewoon groot. Volgens de berichten van alle onderzoekers, die dezen reusachtigen Vogel in de vrije natuur hebben nagegaan, kan men uit zijne gebaren duidelijk opmaken, dat hij op mijlen afstands zijn kaal gebied kan overzien. Het gehoor en de reuk komen in de tweede plaats in aanmerking; het gevoel en de smaak schijnen zeer weinig ontwikkeld te zijn. Ongetwijfeld is hij zeer schuw; met snelle schreden maakt hij zich uit de voeten bij iedere verschijning, die hem vreemd is; over de werkelijke beteekenis van het gevaar schijnt hij echter geen oordeel te kunnen vellen, daar hij zich ook door dieren, die voor hem onschadelijk zijn, van zijn stuk laat brengen. Dat hij zich bij de Zebra-kudden ophoudt en van de voorzichtigheid dezer schrandere dieren partij schijnt te trekken, pleit geenszins voor zijn verstand, want de Zebra’s sluiten zich bij hem aan en niet omgekeerd; zij doen hun voordeel met de waarschuwingen van den Vogel, die, door zijn hoogte geroepen schijnend voor het ambt van schildwacht, wegsnelt, zoodra hij iets buitengewoons opmerkt. De handelingen van de gevangen Struisen voeren tot het besluit, dat hunne geestvermogens beperkt zijn. Hoewel zijn aan hun verzorger en nog meer aan een bepaalde verblijfplaats gewoon geraken, kunnen zij nergens toe afgericht worden en volgen blindelings een plotseling opkomende ingeving van hunne zwakke hersenen. Door kastijding kan men hen wel voor een oogenblik afschrikken, maar geen verbetering bewerken.

 

Plantaardige stoffen vormen het voornaamste, maar niet het eenige voedsel van den Struis. In de vrije natuur graast hij op de wijze van een Kalkoen, door gras, kruiden en bladen af te plukken of zaden, Insecten en kleine Gewervelde Dieren van den grond op te pikken; in de gevangenschap slikt hij alles door, wat hij krijgen kan. Hij schijnt bezield met een onweerstaanbare neiging om alles wat niet spijkervast is, los te rukken, weg te nemen en zoo mogelijk te verzwelgen. Een bont gekleurde potscherf, een steen of een ander oneetbaar voorwerp, dat zijn aandacht trekt, wordt verslonden, alsof het een stuk brood is. Berchon vond in de maag van een door hem ontleden Struis een verzameling van dergelijke stoffen, waarvan het gewicht 4.228 KG. bedroeg: 3.5 KG. zand, werk en lompen, 3 stukken ijzer, 9 Engelsche koperen munten, 1 koperen deurhengsel, 2 ijzeren sleutels, 17 koperen en 20 ijzeren spijkers, looden kogels, knoopen, bellen, kiezelsteentjes enz. Kleine Gewervelde Dieren worden met smaak verorberd. Mijne gevangene Struisen te Khartoem aten eenige kuikentjes op, die zich onvoorzichtig in hun nabijheid hadden gewaagd; Methuen merkte hetzelfde op. „Een Eend had een schaar van hoopvolle jongen ter wereld gebracht en leidde ze met moederlijken trots in den hoenderhof rond. Hier ontmoetten zij den Struis, die met statige schreden heen en weer stapte; deze slikte achtereenvolgens alle eendjes in, alsof het oesters waren”.

Vraatzuchtig kan men den Struis evenwel niet noemen, want de hoeveelheid voedsel, die hij gebruikt, staat volstrekt niet in verhouding tot zijn grootte. Dat hij met weinig tevreden is, zou men reeds kunnen afleiden uit de armoede van de door hem bewoonde landstreken; het is dikwijls onbegrijpelijk, hoe zulk een groote Vogel hier aan den kost kan komen. Door de bewegingen, die hij gedurende het eten maakt, schijnt hij gulzig, zonder het werkelijk te zijn. De hoeveelheid water, die hij iederen dag gebruikt, is echter zeer groot.

Met de voortplanting van de Struisen is men eerst door waarnemingen aan gevangen exemplaren nauwkeurig bekend geworden. Verscheidene hennen leggen eieren in hetzelfde nest; in den regel worden deze echter door den haan uitgebroed; slechts bij uitzondering nemen de wijfjes deel aan deze verrichting. In het eene gewest heeft zij vroeger, in het andere later plaats; altijd en overal geschiedt zij echter kort voor den aanvang van de lente, die het terrein zeer geschikt maakt om voedsel aan de jongen te verschaffen. In de koelste gedeelten van het door Struisen bewoonde gebied, worden de eieren over dag even geregeld bebroed als gedurende den nacht; in warmere gewesten kan de Vogel zonder bezwaar uren lang het nest verlaten; gewoonlijk worden de eieren vooraf met zand bedekt. „Eens, maar ook niet meer dan eens”, zegt Tristram, „had ik het geluk het nest van een Struis te vinden. Door onze verrekijkers zagen wij twee Vogels geruimen tijd op dezelfde plek blijven, hetgeen ons aanleiding gaf daarheen te rijden. De voetsporen, die moeielijk te volgen waren, leidden naar de plaats, waar wij de Struisen hadden zien staan. Twee Arabieren groeven met de handen het zand, dat hier platgetrapt was, weg en vonden weldra, op een diepte van ongeveer 60 cM., vier versche eieren”.

3Wegens een gering verschil in kleur bij het mannetje worden soms, behalve den Gewonen of Afrikaanschen Struis, als afzonderlijke soorten onderscheiden: 1o. de in 1883 ontdekte Somali-struis,(Struthio molybdophanes) met blauwgrijzen hals en menie-roode hoornbekleeding van de pooten en van de naakte borstplek, 2o. de in onze dierentuinen zelden voorkomende Damara-struis (Struthio australis) met rooden snavel, grijzen hals en pooten en een gelen rand om de roode schilden van den loop. Beide ontleenen hun naam aan de landstreek, waar zij voorkomen. De Somali-struisen worden op de Europeesche dierenmarkt tegenwoordig veelvuldiger aangeboden dan andere soorten. Het mannetje kost ongeveer 480, het wijfje 430 gulden.