Tasuta

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Tekst
Autor:
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

De geelgroene Pijlslang wordt, naar ’t schijnt, hoogstens 1.9 M. lang, maar is gewoonlijk kleiner. De kop en de nek vertoonen op grijsgelen, de rug en de staart op groenachtigen grond onregelmatige, de onderdeelen op gelen grond regelmatigere, zwarte dwarsbanden; op het achterste deel van het lichaam wordt deze uit vlekken bestaande teekening door fijne, overlangsche strepen vervangen, die zich onderling evenwijdig tot aan de spits van den staart uitstrekken. Bij andere exemplaren heeft op de bovendeelen (in plaats van de groene) een fraaie, groengele kleur de overhand, de onderdeelen zijn dan kanariegeel. Bij nog andere is de bovenzijde olijfbruin en ongevlekt, bij één variëteit (carbonaria) bijna geheel zwart, de buik grijs, de geheele onderzijde, evenals de flanken, met staalblauwen glans.

De Balkanslang, die 2.3 M. lang wordt, is van boven op blauwachtig of bruinachtig grijzen grond met vele, meer of minder duidelijke, overlangsche strepen geteekend. De bovenzijde van den kop is steeds bruinachtig en met gele en zwartachtige strepen en stippels gemarmerd. De bovenlipschilden en de schilden voor en achter de oogen zijn altijd licht van kleur, bruinachtig of geel, de eerstgenoemde met smalle, donkere randen gezoomd; de onderdeelen zijn effen bruinachtig geel of steenrood, een deel van den achterrand der buikschilden aan de voorste helft van den romp is bij enkele exemplaren zwart gezoomd; de schilden zelve zijn bovendien met grijze, nevelachtige vlekken geteekend.

De Geelgroene Bijtslang is, van Hongarije te beginnen, westwaarts over alle kustlanden van de Middellandsche Zee verbreid, alleen in Frankrijk dringt zij tot benoorden de Alpen door. In Kroatië, Krain, Zuid-Karinthië en Zuid-Tirol komt zij veelvuldig, in het zuiden van Zwitserland daarentegen zelden voor; in vele gewesten van Zuid-Frankrijk is zij niet ongemeen. In Italië ontmoet men haar overal, in de omstreken van Rome zeer veelvuldig. Ten oosten van Hongarije treedt de Balkanslang in haar plaats; deze is van hier over geheel Zuid-Rusland, voorts van Griekenland over Klein-Azië, Syrië en Perzië verbreid.

Al naar het door haar bewoonde terrein houdt de Geelgroene Bijtslang zich op in struiken of langs omheiningen en wegen, in oude muren en in steenhoopen, zoowel in vlakke als in heuvelachtige gewesten; bovendien klimt zij in de boomen. Haar voedsel bestaat uit Hagedissen en Muizen, waarschijnlijk echter ook uit andere Slangen, daar deze, naar bij gevangen exemplaren gebleken is, door haar aangevallen worden. In allen gevalle houdt zij, naar ’t schijnt, meer van Reptiliën dan van Muizen.

Te recht beschouwt men haar als een van de bijtlustigste en beweeglijkste der onschadelijke Europeesche Slangen. De geelgroene verscheidenheid tracht steeds den persoon, die haar wil vangen, te bijten. Hoewel de grootere Balkanslang bij de nadering van een mensch gewoonlijk vlucht, is zij zelfs voor een Paard en diens berijder niet bang; wanneer een ruiter haar onverhoeds aanvalt, aanvaardt zij zonder aarzeling den strijd. Naar Pallas bericht, rolt zij zich in dit geval tot een schijfvormige spiraal op, laat den tegenpartij tot op korten afstand naderen en steekt dan plotseling den kop uit om te bijten, soms klemt zij zich met de tanden aan de lippen der Paarden vast. Niet te verwonderen is het daarom, dat deze dieren overal gevreesd worden.

Wegens haar neiging tot bijten kan men de Bijtslang niet gemakkelijk levend vangen. Erber noemt haar bovendien listig en voorzichtig en geeft deze eigenschap op als een van de redenen, waarom men haar zoo zelden vangt. Hij zegt, dat de gevangen exemplaren altijd schuw blijven.

*

De Panterslang (Ptyas pantherinus), die het Amerikaansche geslacht der Renslangen vertegenwoordigt, bereikt een lengte van ongeveer 2 M. en kenmerkt zich door een weinig varieerende teekening. Bleek vaalgeelachtig grijs is haar grondkleur; drie donkere dwarsbanden staan op den voorkop, twee breede, overlangsche strepen op den achterkop en den nek; de teekening van den rug bestaat uit een reeks van groote, grijsbruine vlekken met zwarten rand; op den hals zijn zij ruitvormig, overigens onregelmatig en ieder met twee zijdevlekken verbonden; de geelachtig witte schilden van de kaakranden zijn zwart gezoomd; een zwartbruine streep loopt achter ieder oog naar den mondhoek.

De Panterslang bewoont Guyana benevens de tropische en gematigde gewesten van Brazilië tot Rio Grande do Sul. Zij houdt zich bij voorkeur op in moerassen en drassige, met struiken begroeide vlakten. Zij beweegt zich met matige snelheid en is op verre na niet zoo behendig als andere soorten. Het kost daarom geen moeite haar tot op korten afstand te naderen; zelfs dan geeft zij nagenoeg geen blijken van onrust. Haar voedsel bestaat uit Padden en Vorschen; naar het schijnt, komt haar levenswijze dus in hoofdzaak overeen met die van onze Ringslang.

Tot hetzelfde geslacht rekent men de Zwarte Slang (Ptyas constrictor); deze in de zuidelijke helft der Vereenigde Staten algemeen bekende soort wordt 2 M. lang en dankt haar naam aan de blauwglanzige, zwarte kleur der bovendeelen, die op de onderzijde in licht aschgrauw en op de borst in witachtig grijs overgaat.

Ook zij geeft de voorkeur aan waterrijke oorden en houdt zich gaarne op aan de oevers van stroomen, vijvers of meren, vooral daar, waar het struikgewas meer of minder direct in het water groeit; soms echter onderneemt zij reizen over het droge land en wordt bij deze gelegenheid op de meest verschillende terreinen waargenomen. Naar bericht wordt, munt zij boven al hare verwanten uit door geschiktheid tot beweging. Zij kronkelt zich even behendig over moerassige, als over droge en steenachtige terreinen, klimt zeer goed en beweegt zich daarom gaarne op de takken van struiken en boomen; bovendien is zij in het zwemmen en duiken zeer ervaren. Haar voedsel bestaat uit Visschen, Amphibiën, Slangen, Vogels en kleine Zoogdieren; zij maakt vooral jacht op jonge Ratelslangen en ook op Muizen en Ratten, maar plundert tevens vele nesten van nuttige Vogels. In sommige gewesten wordt zij beschouwd als een der werkzaamste verdelgers van hare gevreesde verwanten, vooral van jonge Ratelslangen. Hoewel men haar om deze reden nuttig acht, wordt zij op vele plaatsen niet gaarne gezien, omdat haar roofzucht tamme Vogels niet verschoont, hier en daar zelfs gevreesd, omdat zij, naar men zegt, buitengewoon strijdvaardig is. Of zij, zooals men beweert, hierdoor voor menschen lastig wordt, zullen wij in ’t midden laten; dat zij den naam „Renslang” terecht draagt, wegens de snelheid, waarmede zij zich op haar prooi werpt, is wel mogelijk.

De Zwarte Slang schikt zich even goed in de gevangenschap als eenige andere soort van haar familie en kan bij behoorlijke verzorging jaren lang in ’t leven blijven. Met andere Slangen houdt zij geen vrede; op kleinere dieren past zij zonder eenig zelfbedwang het recht van den sterkste toe, o. a. door nu en dan een van hare medegevangenen te dooden en te verslinden.

*

De Klimslangen of Landslangen i. e. z. (Coluber) hebben een langen, zijdelings sterk samengedrukten romp; de grens tusschen den langwerpigen kop en den hals is duidelijk waarneembaar. Het middelmatig groote oog heeft een ronde pupil. Dit soortenrijke geslacht is over het grootste deel van Europa, Azië, Noord-Amerika en tropisch Zuid-Amerika verbreid; het bestaat uit stevige, krachtige dieren, die niet zoozeer op den grond als wel in boomen en struiken leven en zich hoofdzakelijk voeden met kleine Zoogdieren en Vogels. Vele houden zich gaarne in de nabijheid van water op en zwemmen uitmuntend.

Asklepios, de god van de geneeskunde, draagt, zooals men weet, ten teeken van zijn werkzaamheid, een staf in den hand, die door een Slang omstrengeld wordt. Welke soort de oude Grieken en Romeinen hiermede bedoeld hebben, valt thans niet meer uit te maken; tamelijk algemeen neemt men echter aan, dat het bedoelde dier een vertegenwoordiger van het geslacht der Klimslangen is geweest en dat de Romeinen er veel toe bijgedragen hebben om het te verbreiden. Dit zou de reden zijn van de aanwezigheid van de Esculapius-slang in de nabijheid van badplaatsen van landen, waar men deze soort overigens niet aantreft. Zoo ontmoet men haar in Duitschland bij Schlangenbad, in Oostenrijk bij Baden in de buurt van Weenen, in de Zwitsersche kantons Tessino en Wallis bijna uitsluitend tusschen de puinhoopen van Romeinsche baden. Het eigenlijke vaderland van deze Slang is Zuid-Europa, van de Pyreneën tot aan den westelijken oever van de Kaspische Zee.

De Esculapius-slang, Geelachtige of Schlangenbader Slang (Coluber aesculapius) is gemakkelijk te herkennen aan den kleinen, van achteren niet duidelijk begrensden kop met afgeronden snuit, den krachtigen romp, den langen, slanken staart en het eenvoudig gekleurde kleed, dat aan de buikzijde en op den kop uit regelmatige schilden, overigens uit gladde (aan de achterste lichaamshelft soms onduidelijk gekielde) schubben bestaat. De bovendeelen zijn gewoonlijk bruinachtig grijsgeel, de onderdeelen witachtig; op den achterkop bevindt zich aan iedere zijde een geelachtige vlek, op den rug en aan de zijden komen kleine, witachtige, x-vormige stippels voor. De kleur vertoont trouwens vele afwijkingen: er zijn zeer lichte en bijna zwarte Esculapius-slangen. Zij kunnen een lengte van 1.5 M. bereiken; exemplaren van deze grootte ontmoet men echter alleen in Zuid-Europa.

Ieder, die dit dier in de vrije natuur of in gevangenschap heeft nagegaan, zegt, dat het niet alleen door zijn uiterlijk, maar ook door zijn aard bevallig is.

In Zuid-Europa houdt het bij voorkeur verblijf op een rotsachtig of althans steenachtig, schaarsch met struikgewas begroeid terrein en ontbreekt daarom in streken met een andere grondgesteldheid dikwijls geheel. Bij Schlangenbad, de eenige woonplaats van dit dier in Duitschland komt het veelvuldig voor en wordt het meestal op oude muren aangetroffen. Op den bodem beweegt het zich niet bijzonder vlug of behendig, misschien zelfs minder snel dan zijne verwanten; des te beter is het in ’t klimmen ervaren. In dit opzicht evenaart het bijna de Boomslangen, die het grootste deel van haar leven in de boomen doorbrengen. Gewoonlijk tracht de Esculapius-slang zich bij dunne boomstammen, die zij omstrengelen kan, omhoog te kronkelen, totdat zij de takken bereikt heeft, waarlangs en waartusschen zij daarna haar weg vervolgt. In een dicht woud gaat zij van den eenen boom op den anderen over en kan zich op deze wijze over een grooten afstand verplaatsen. Bij een muur klautert zij onbegrijpelijk vlug omhoog, daar ieder uitsteeksel, hoe klein het ook zij, haar een voldoenden steun verschaft en zij op een waarlijk kunstige wijze van iedere oneffenheid van het gesteente partij weet te trekken.

 

Haar voedsel schijnt hoofdzakelijk uit Muizen te bestaan, bovendien maakt zij echter jacht op Hagedissen en vangt, als de gelegenheid gunstig is, Vogels of plundert nesten uit. Toch kan het wel zijn, dat zij te recht door hare vrienden wegens het verdelgen van Muizen als zeer nuttig wordt beschouwd.

„Van alle Duitsche Slangen”, zegt Linck, „brengt die van Schlangenbad het geringste aantal nakomelingen voort. Met de Ringslang is zij de eenige, welker kiemen na het leggen der eieren nog een ontwikkelingstijdperk van verscheidene weken moeten doorloopen. Gewoonlijk legt zij omstreeks 5 eieren, meestal in vermolmd hout, soms ook in een dikke, droge moslaag en laat ze daarna aan hun lot over. De eieren zijn langwerpig, doch een weinig minder buikig dan die van Duiven en gelijken eenigszins op mierenpoppen in ’t groot”.

Geen enkele Duitsche Slang wordt zoo dikwijls gevangen als de Esculapius-slang. In Schlangenbad is de vangst van dit dier een bron van inkomsten voor arme lieden. Zij zoeken het op, zoodra het ontwaakt is uit den winterslaap, temmen het en vermaken er de badgasten mede; soms verkoopen zij ook wel een enkel exemplaar aan een liefhebber. Als het badseizoen afgeloopen is, worden de gevangenen weer vrijgelaten, daar zij in de kooi slechts zelden voedsel gebruiken; in Schlangenbad althans houdt men het er algemeen voor, dat zij het nooit doen. Erber verhaalt echter, dat twee Esculapius-slangen, die hij lang in de kooi hield, gezamenlijk in den loop van een zomer 108 Muizen en 2 Hagedissen verslonden. Een exemplaar, dat 14 maanden achtereen geen voedsel had gebruikt, intusschen echter geregeld vervelde en ondanks deze hongerkuur niet merkbaar vermagerde, was ten slotte toch weer aan ’t eten geraakt; kort daarna lag het dood in zijn hok; „dit was het eerste dier van deze soort, dat ik door den dood verloor.”

In het eerst is de gevangen Esculapius-slang zeer boosaardig en bijt vol woede naar de hand van haar meester of naar Muizen, die in haar hok gebracht worden. Soms duurt haar boosheid lang, of keert terug, wanneer de schijnbaar getemde Slang in haar behagelijke rust gestoord of na een langdurig uitstapje weer in haar hok teruggebracht wordt; na eenige weken echter wordt de gevangene, wanneer men zich veel met haar bemoeit, zoo tam en goedaardig, dat men werkelijk bij haar van vriendschap voor haar verzorger kan spreken; nooit tracht zij dezen te bijten, zelfs wanneer hij haar plaagt. Naar men beweert, keert zij, na het herkrijgen van haar vrijheid, soms vrijwillig naar haar hok terug.

Van haar bekwaamheid in ’t klimmen, lenigheid en neiging om uit haar kooi te ontsnappen, verhalen Lenz en Linck aardige staaltjes. Linck kreeg in ’t begin van Juni een paar van deze dieren uit Schlangenbad, nam ze uit de met mos en kruiden goed gevoerde kist en liet ze wegens dringende bezigheden in een groote, goed gesloten kamer aan hun lot over. Na verloop van een uur keerde hij naar zijne gasten terug, maar vond ze niet meer. Alle hoeken werden doorzocht, alle mogelijke schuilplaatsen doorsnuffeld, – vergeefsche moeite! Eindelijk ontdekte hij het mannetje 3 M. boven den grond lang uitgestrekt op een stok van een gordijn, in welks plooien hij zich van den grond af omhoog heeft moeten werken; van hier keek hij rustig neer op wat er onder hem voorviel. Naar het nog ontbrekende wijfje werd verder gezocht, wederom lang vruchteloos, totdat eindelijk aan de zitting van een stoel een onbeduidende beweging werd opgemerkt. Bij het omkeeren van dit meubel zag men de vluchtelinge, die zich om de springveeren van de zitting had gekronkeld en vast besloten was om zich in den veroverden schuilhoek te handhaven, zooals uit verscheidene pogingen om te bijten bleek. Het kostte veel moeite het dier los te wikkelen.

De Gestreepte Slang (Coluber quaterradiatus), een van de grootste Europeesche Slangen, bereikt een lengte van 1.8 à 2 M. Van boven is zij op olijfbruinachtigen, naar vleeschkleur zweemenden grond, aan weerszijden met twee zwartbruine, overlangsche strepen geteekend, van onderen daarentegen eenvoudig stroogeel. Van ’t oog naar den mondhoek loopt een zwarte streep. Van deze kleursverdeeling komen vele afwijkingen voor. Erber ving enkele zuiver zwarte exemplaren. Andere onderzoekers merkten op, dat de jongen regelmatige, zwarte dwarsstrepen op den kop, aan de bovenzijde van den romp echter drie reeksen van groote, bruine vlekken hebben, aan de zijden eveneens gevlekt zijn en aan de onderzijde zwartachtig staalgrijze, vierkante velden vertoonen.

Het verbreidingsgebied van de Gestreepte Slang omvat een deel van Zuid- en Zuidoost-Europa, het strekt zich van Onder-Italië en Dalmatië minstens tot aan het binnenland van Klein-Azië uit. Behalve misschien in de omstreken van Napels en op eenige Grieksche eilanden is deze soort nergens veelvuldig; ongetwijfeld komt dit van de voortdurende vervolging, die zij in de meeste landen te verduren heeft.

Volgens alle onderzoekers is zij een onschadelijk en zeer nuttig dier; zelfs wanneer men haar vangt, bijt zij niet; in zeer korten tijd geraakt zij aan haar verzorger gewoon. Verdienstelijk maakt zij zich door het verslinden van Ratten, Muizen en kleine Slangen, daarentegen vormen ook de nuttige Mollen, kleine Vogels en Hagedissen een deel van haar buit. Erber zag een Gestreepte Slang achtereenvolgens zeven kippeneieren uit een nest halen; nadat zij deze in hun geheel verzwolgen had, brak zij ze, door haar lichaam tegen een boompje te drukken. Toen hij daarna de Slang gevangen en in zijn stevig dichtgeknoopten rokzak geborgen had, wreekte zij zich over het verlies van haar vrijheid door het uitspuwen van de geheele eierenstruif.

*

Terwijl de tot dusver genoemde Colubriden zich slechts tijdelijk in de boomen begeven om er voedsel te zoeken, zijn de Woudslangen (Herpetodryas) reeds nagenoeg volslagen boomdieren. Hare oogen zijn grooter dan die van de Klimslangen, dikwijls zeer groot, haar romp is een weinig sterker zijdelings samengedrukt. Olijfgroene kleuren hebben bij haar de overhand.

In de wouden van geheel Brazilië, Guyana en Venezuela en ook op de Kleine Antillen leeft een tot dit geslacht behoorende soort, de Sipo (Herpetodryas carinatus), die 2.3 M. lang wordt en een prachtig voorkomen heeft. Volgens de beschrijving van den Prins Von Wied hebben de bovendeelen een fraaie, zachte, meer of minder donkere, geelgroene of olijfgroene kleur, die op den rug een bruinachtige tint vertoont; de onderdeelen zijn deels groenachtig, deels hooggeel; de eerstgenoemde kleur heeft gewoonlijk op den buik, de laatstgenoemde aan de onderzijde van kop, keel, hals en staart de overhand. Tot metaalglanzig bruin wisselen de tinten van de groen gekleurde lichaamsdeelen af; op het midden van den rug bevindt zich een lichtere, overlangsche streep, die dikwijls aan weerszijden door een donkerder rand begrensd wordt.

De Sipo is in Suriname en Brazilië een van de meest gewone Slangen; zij bewoont vooral het op zandgrond groeiende struikgewas op korten afstand van de zee. Van zandgrond schijnen deze Slangen veel te houden en ook van vochtige en moerassige terreinen in de nabijheid van de zee, die met biezen, riet en andere moerasplanten begroeid zijn en aan onze weilanden herinneren. Hier vindt men ze veel in kreupelbosschen, waarvan de recht opschietende, witbloeiende trompetboomen (Tecoma) en de stijve, breedbladige Clusia’s deel uitmaken; gewoonlijk liggen zij op de bladen of op dikke takken, niet zelden echter op den grond. Bij de nadering van een mensch vluchten zij zoo snel, dat men haar ternauwernood volgen kan; het vlugst bewegen zij zich in ’t gras, iets langzamer over het naakte zand. De Prins Von Wied vond den slanken hals van deze Slang dikwijls buitengewoon sterk uitgezet door de groote Padden, die haar slokdarm vulden; het schijnt, dat zij zich hoofdzakelijk met Amphibiën voedt.

Men kan de Sipo met de handen grijpen; in tijd van nood stelt zij zich echter ook tegen menschen te weer, gelijk uit het volgende jachtavontuur van Schomburgk blijkt: „Op een van mijne jachttochten zie ik een Slang van 2 M. lengte langzaam op mij afkomen; de afstand is echter te groot om te onderscheiden, of zij giftig dan wel onschadelijk is. De beide loopen van mijn geweer zijn geladen; ik leg aan, schiet en zie het dier met krampachtige kronkelingen in een kring ronddraaien. Door een gedruisch van vleugelslagen in de twijgen van den boom, waaronder ik sta, wordt mijn aandacht afgeleid, ik kijk op en zie twee fraaie, mij onbekende Papegaaien, die hier in de schaduw hadden gezeten, en, na bekomen te zijn van den door het schot veroorzaakten schrik, spoedig weer post vatten op den uitersten top van een twijg. Daar de Slang doodelijk gewond schijnt, laat ik door het tweede schot van mijn geweer een der beide Vogels naar beneden tuimelen. Terwijl ik mijn geweer op nieuw laad, zie ik de Slang met moeite naar een dichten struik kruipen en er in verdwijnen. Na haar tevergeefs gezocht te hebben met het geladen geweer in de hand, moest ik wel naderbij komen en voel nu plotseling tegen den schouder een stoot van het gewonde dier, dat mijn nadering bemerkt en zich tot een sprong voorbereid had; ik stuif met geweld achteruit en blijf verstijfd van schrik staan, niet wetend of een vergiftige Slang mij gewond heeft of niet; ik zie het dier nogmaals zich gereed maken voor een sprong en voorkom dezen nog te rechter tijd door een gelukkig schot. Bij nader onderzoek blijkt het, dat ik in ’t geheel niet gewond ben en herken ik mijn woedenden vijand, niet als een vergiftige Slang, maar als een onschadelijke Sipo.”

*

Het best bewerktuigd voor het leven in de boomen zijn waarschijnlijk de Boomslangen (Dendrophis), welker langgerekte, dunne romp zijdelings samengedrukt en dus hoekig is; de buikschilden (die, zooals gewoonlijk, een enkele reeks vormen) vertoonen aan weerszijden een lijstvormige verhevenheid of kiel. Daar zij om op haar prooi te loeren, zich verschuilen tusschen de bladen van de boomen, die haar tot woonplaats dienen, noemt men ze ook wel Bladslangen. Zij komen veelvuldig voor in Zuid-Amerika, Middel-Afrika en Oost-Indië, zijn zeldzaam in Australië en ontbreken geheel in de beide Noordelijke Faunistische Rijken.

Een zeer bekende vertegenwoordiger van dit geslacht is de Glansslang, de Sjokari van de Hindoes (Dendrophis pictus), een prachtige Boomslang van 1.14 M. lengte, waarvan niet recht een derde gedeelte op den staart komt. De kleur van de bovendeelen is glanzig bronskleurig bruin, welke kleur soms door een gele, overlangsche streep op het midden van het voorste derde gedeelte van den rug beter uitkomt; de zijden prijken met een gelen band; de effen gekleurde onderzijde heeft een min of meer gele of lichtgroene tint.

Deze wijd en zijd verbreide soort komt in geheel Voor- en Achter-Indië en op alle Indische eilanden voor. Snelleman zegt van haar „wellicht de meest algemeene soort in Indië en den Archipel” en verder: „Het fraaist gekleurd zijn voorzeker de Boomslangen; jammer slechts, dat men haar te midden van zooveel boomen zoo zelden ziet! Haar groene kleur in allerlei tinten is daaraan ongetwijfeld grootendeels schuld, maar behalve dat hebben sommige soorten een eigenaardige wijze van rusten, door namelijk met de punt van den staart een paar malen om een boomtak geslagen met den kop naar beneden in het gras te hangen. Zulk een houding is, in een land, waar vele boomen met luchtwortels groeien, zeer bedriegelijk.”

„Tot de Boomslangen behoort de soort of de soorten, die de Maleiers „Oelar-poenei” noemen, en waarvan zij vertellen, dat zij zich moeielijk bewegen en meestal opgerold op een boomstam liggen. Zij zijn onschadelijk, zeggen zij, eten geen Vogels of andere dieren, maar alleen het voedsel, dat haar gebracht wordt door de Duif, die in het Maleisch „Poenei” heet en waaraan deze dieren haar inlandschen naam ontleenen. Het exemplaar, dat men mij bracht, was op een zeer bijzondere wijze gevangen, n.l. door het een bamboestok voor te houden en te wachten, tot het dier zijn rustplaats verkoos te verlaten, om zich om den stok te kronkelen.”

 
*

De Zwemslangen (Tropidonotus) houden zich bij voorkeur in de nabijheid van het water op en jagen zoowel in het vochtige element als op het droge; haar voedsel bestaat grootendeels uit Visschen, Salamanders en Vorschen; in tegenstelling met verscheidene Glansslangen en Klimslangen verzwelgen zij haar prooi, zonder deze vooraf dood te drukken. Haar wetenschappelijken naam danken zij aan de duidelijke gekielde rugschubben, die elkander dakpansgewijs bedekken. Aan den ronden, in een tamelijk langen staart eindigenden romp is door een dunnen hals de platte kop verbonden, welks achterste grens duidelijk kenbaar is en die zich onderscheidt door den wijdgespleten muil, de zeer groote of middelmatig groote oogen met ronde pupil, de zijdelings tusschen twee schilden gelegen neusgaten en de regelmatige bedekking met schilden.

Een algemeen bekende vertegenwoordiger van dit geslacht is de Ringslang of Heiaal (Tropidonotis natrix) „de Slang bij uitnemendheid voor ons volk, de soort, die aanleiding heeft gegeven tot zijne oude sagen en nieuwe wondersprookjes, het onschuldig slachtoffer van zijn vrees, van zijn haat, van zijn verdelgingszucht”, de meest verbreide van alle inheemsche Slangen. In al onze landprovinciën komt zij voor, hier en daar in tamelijk grooten getale; ook in Zuid- en Noord-Holland zijn nu en dan exemplaren gevonden, doch deze waren er hoogst waarschijnlijk (volgens Schlegel) met hooi gebracht; in de kuststreken komt zij niet voor. Zij bewoont veelal zandige gronden, doch houdt zich steeds op in de nabijheid van stilstaand water, waarin zij dikwijls zwemt. Zij kan 1.58 M. lang worden, maar blijft, althans hier te lande, gewoonlijk voluit een derde deel korter; de mannetjes zijn bovendien steeds korter dan de wijfjes. Twee witte of gele (bij variëteiten uit zuidelijker streken dikwijls levendig roodgele) maanvlekken achter de slapen – de „kroon”, waarvan de sagen en sprookjes gewagen – kenmerken haar zoo duidelijk, dat zij nooit met andere inheemsche Slangen verward kan worden. Voorts is zij op grijzen grond met 4 à 6 langs den rug loopende reeksen van zwarte vlekken geteekend, verder benedenwaarts, op de zijden, wit gevlekt en langs het midden van den buik zwart. De kleur van den rug zweemt soms naar bruin, soms naar groen, soms naar blauwgrijs; ook ontmoet men wel eens nagenoeg zwarte exemplaren, waarop de donkere vlekken bijna geheel onzichtbaar zijn. De mannetjes, wijfjes en jongen verschillen zeer weinig in kleur.

In het Zwitsersche heuvelland worden, volgens Tschudi, 2 of 3 verschillende, standvastige variëteiten waargenomen: een olijfkleurig grijze, een meer roodachtig grijze en een gevlekte, die het midden houdt tusschen deze beide. In het zuidoosten en oosten van Europa ontmoet men bovendien nog: de Rouwringslang (T. natrix var. atra) uit het Wolgagebied, die over het geheele lichaam donkerzwart is, behalve aan de onderzijde van den kop, waar enkele lichte vlekken verspreid staan, voorts de Gestreepte Ringslang (T. natrix var. persa), die zich onderscheidt door twee smalle, in den nek beginnende en langs den geheelen rug tot aan den staart reikende, overlangsche strepen van gele of geelachtig witte kleur.

Het verbreidingsgebied van de Ringslang omvat geheel Europa (met uitzondering van het hoogste noorden), voorts een zeer aanzienlijk deel van Vóór-Azië en in Noord-Afrika Algerië. Met struiken begroeide oevers van moerassen en broeklanden, langzaam stroomende beken en rivieren, verwaarloosde dammen van vijvers, vochtige wouden, met biezen en riet begroeide terreinen en het moeras zelf zijn de meest geliefde verblijfplaatsen van de Ringslang, omdat zij hier haar meest gewenschte voedsel vindt. Men ontmoet haar echter ook op tamelijk hooge bergen, ver van ieder water; zij komt hier, volgens Lenz, volstrekt niet toevallig, maar in elken tijd van ’t jaar voor, zoodat er reden is om aan te nemen, dat zij deze woonplaats niet verlaat. Niet zelden komt zij dicht bij menschelijke woningen om zich te vestigen in gaten, die zij in hoopen mest en afval zelf graaft, of in holen van Muizen en Mollen of ook wel in kelders en stallen. Struck zag haar in Mecklenburg de voorkeur geven aan eenden- en kippenhokken: vooral in de eendenhokken vond hij oude en jonge Ringslangen bij dozijnen. In den herfst ziet men de Ringslang bij goed en warm weer nog in November op een zonnige plek liggen. Haar winterkwartier verlaat zij in het laatst van Maart of in April, aanvankelijk, naar het schijnt, met geen ander doel dan om zich aan de verkwikkende warmte der zonnestralen bloot te stellen; zij doet dit gedurende eenige weken zonder zich met de jacht bezig te houden en begint eerst daarna haar zomerleven.

Ieder, die de zeer algemeen heerschende, kinderachtige vrees voor Slangen van zich afgeschud heeft, zal, als hij de Ringslang heeft leeren kennen, haar lief en bevallig noemen. Zij maakt zelfs bij vergelijking met de vlugste en beweeglijkste van hare verwanten een goed figuur. Ook voor haar is het een groot genot zich in den zonneschijn uit te strekken en uren lang in deze houding te blijven, hetgeen echter niet belet, dat zij dikwijls rondzwerft, veel vaker althans dan de arglistig loerende, trage Adder, die zelfs des nachts hare uitstapjes tot het kleinst mogelijke gebied beperkt. Wanneer men haar op den met struikgewas begroeiden oever van een stil water bespiedt, zal men getroffen worden door haar levendigheid en beweeglijkheid. Van den oever, aan welks rand zij zooeven in ’t zonnetje lag, laat zij zich zonder gedruisch in ’t water glijden, om zich met zwemmen te vermaken of een bad te nemen. Gewoonlijk blijft zij zoo dicht bij de oppervlakte, dat haar kopje er boven uitsteekt en beweegt zich met zijwaartsche kronkelingen, voortdurend met de tong tastend, vooruit. Ook zwemt zij dikwijls tusschen den waterspiegel en den bodem, werpt intusschen voortdurend luchtbellen uit en onderzoekt met de tong de voorwerpen in welker nabijheid zij komt. Wanneer men haar verschrikt en bevreesd maakt, vlucht zij geregeld naar de diepte en zwemt hier, hetzij op, of althans dicht bij den bodem, een goed stuk verder, totdat zij meent veilig weer naar de oppervlakte te kunnen stijgen. Soms gaat zij op den bodem van ’t water liggen en blijft hier geruimen tijd; uren lang kan zij zich zonder bezwaar onder water ophouden.

Wanneer de Ringslang in ’t water een grooten weg heeft af te leggen, b.v. over een breeden stroom of over een meer moet zwemmen, vult zij haar groote long zoo sterk mogelijk met lucht en vermindert hierdoor aanmerkelijk haar soortelijk gewicht; telkens als zij onderduikt, ledigt zij hare ademhalingsorganen. Dat zij werkelijk door groote wateren haar weg neemt, is duidelijk genoeg gebleken. Schinz zag haar bij stil weer midden in het Zurichermeer vlug rondzwemmen; Engelsche onderzoekers hebben haar herhaaldelijk ontmoet in de zee tusschen Wales en Anglesea. De Deensche scheepsgezagvoerder Irminger vond er zelfs één in volle zee op een afstand van 23 KM. van de naastbij gelegen kust, n.l. van het eiland Rugen. Daar zij pogingen deed om aan boord te komen, liet hij een boot strijken, ving het dier en zond het naar Eschricht te Kopenhagen, die het als een Ringslang herkende.

Op den bodem kruipt de Ringslang tamelijk snel; in de vlakte echter kan men haar altijd wel inhalen, zonder zich buitengewoon in te spannen. Langs hellingen schiet zij soms met zoo groote snelheid naar beneden, dat men haar zeer goed met een voortgeschoten pijl kan vergelijken. Ook in ’t klimmen is zij volstrekt niet onervaren; soms bereikt zij op deze wijze de kroon van tamelijk hooge boomen.