Tasuta

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Tekst
Autor:
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Men noemt de Ringslang een zachtzinnig dier, omdat zij tegen den mensch slechts uiterst zelden haar gebit gebruikt en met andere Slangen (of met Reptiliën in ’t algemeen) en ook met Amphibiën in de vrije natuur en in de gevangenschap in vrede leeft, met de Amphibiën althans zoolang de honger haar niet kwelt. Als roovende Zoogdieren of Roofvogels haar aanvallen, stelt zij zich sissend te weer; zij tracht hen te bijten, maar raakt slechts zelden haar vijand; zoo mogelijk vlucht zij echter voor wezens, die zij gevaarlijk acht, vooral voor die, welke haar vervolgen om haar te verslinden. Tegen menschen gebruikt zij geen ander verdedigingsmiddel dan haar buitengewoon stinkenden drek.



Aan Vorschen geeft de Ringslang de voorkeur boven iederen anderen buit; vooral op den Landkikvorsch maakt zij ijverig jacht. Uit de ervaringen van Lenz en Boettger blijkt, dat zij het meest houdt van Boomkikvorschen, althans, dat men pas gevangen Ringslangen, die andere Vorschen weigerden, gemakkelijk aan ’t eten kan krijgen door haar Boomkikvorschen te geven. In de vrije natuur kunnen zij zich deze lekkernij slechts gedurende den paartijd van de bedoelde Amphibiën verschaffen, daar deze zich dan naar den bodem begeven; gewoonlijk zullen Land- of Waterkikvorschen wel haar hoofdvoedsel uitmaken.



Het is een opmerkelijk feit, dat de Ringslang, zelfs in ’t donker, de verschillende soorten van Vorschen en Padden goed herkennen en er een keuze uit doen kan; waarschijnlijk wordt zij hierbij door de reukzin geleid. Zonder fout onderscheidt zij de Zuid-Europeesche Springkikvorsch (

Rana agilis

) van den ook bij ons inheemschen Landkikvorsch (

Rana temporaria

), hoewel deze beide soorten zelfs door kenners van Amphibiën niet gemakkelijk uit elkander gehouden kunnen worden. Als zij niet genoeg Vorschen kan krijgen, behelpt zij zich ook wel met Padden. Watersalamanders schijnt zij bijzonder graag te eten; alle bij ons voorkomende soorten weet zij zoowel op het land als in het water te vangen. Bovendien valt op te merken, dat zij, evenals hare verwanten, met grooten ijver op kleine Visschen jacht maakt en hierdoor werkelijk nu en dan schade veroorzaken kan.



De wijze, waarop de Ringslang haar buit verslindt, wekt den afkeer van den toeschouwer, omdat zij zich niet de moeite geeft, haar slachtoffer vooraf te dooden, maar het nog levend in haar maag begraaft. Wel is waar tracht zij gewoonlijk den Kikvorsch bij den kop te pakken; wanneer dit haar echter niet gelukt, grijpt zij het dier aan, waar zij kan, b.v. bij de achterpooten en trekt het langzaam in haar keel. Natuurlijk spartelt de Kikvorsch hevig tegen en kwaakt erbarmelijk, zoolang zij den bek nog kan openen. Het vasthouden van dit beweeglijk wild is voor de Slang geen gemakkelijk werk; toch gelukt het den Kikvorsch slechts zelden zich aan haar onverbiddelijke vijandin te ontworstelen, daar deze, als er niets tusschenbeide komt, de ontsnapte prooi onmiddellijk achtervolgt en opnieuw aangrijpt. Het verzwelgen van een grooten Kikvorsch is een zeer vermoeiende arbeid, die soms vele uren vereischt. Kleine Kikvorschen worden met veel minder moeite doorgeslikt; dikwijls pakt en verslindt de Ringslang, als zij een flinke eetlust heeft, er wel een half dozijn, zonder af en toe te rusten. Als de honger haar zeer kwelt, neemt zij in korten tijd wel 100 kikvorschlarven of wel 50 kleine Kikvorschen, welker gedaanteverwisseling juist is afgeloopen, voor haar maal. Wanneer zij verschrikt wordt of angst gevoelt, spuwt zij, evenals andere Slangen, het kort te voren doorgeslikte voedsel in den regel weer uit, waarbij zij, als het in haar maag aanwezige dier zeer groot is, den bek zeer wijd moet opensperren. Het verslinden van kleine Zoogdieren of Vogels is voor haar waarschijnlijk een zeer ongewoon werk; gevangen exemplaren althans versmaden in den regel Muizen of Vogels en vogeleieren; dooiers van gebroken eieren daarentegen slikken zij met blijkbaar welgevallen op. Het kan wel zijn, dat zij zich in haar jeugd nu en dan met Gelede Dieren en Weekdieren moeten behelpen.



Lang heeft men gemeend, dat de Ringslang niet drinkt. Lenz heeft in de maag van geen der door hem onderzochte exemplaren water gevonden, hoewel hij kort voor het ontleden water in het hok had gebracht van het dier, dat bij heet weer geruimen tijd zonder water was gelaten. Toch is de hieruit afgeleide gevolgtrekking onjuist: een vriend van den zooeven genoemden onderzoeker zag een van zijne gevangenen, die midden in den zomer 14 dagen lang dorst geleden had, een bakje vol water schoon leeg drinken; ook andere slangenvrienden hebben dezelfde ervaring opgedaan. Behalve van water maken sommige exemplaren ook wel gebruik van melk, althans wanneer zij geen ander vocht kunnen krijgen; het kan wel zijn, dat die, welke eens aan deze vloeistof gewoon geraakt zijn, er veel van beginnen te houden. Misschien berust hierop de algemeen verbreide meening, dat de Ringslang aan de uiers van koeien en andere melkgevende huisdieren zuigt om zich een voor haar leven noodzakelijk genot te verschaffen.



Hoewel de Ringslang in gunstige jaren tegen het einde van Maart of in het begin van April haar winterherberg verlaat en kort daarna voor het eerst vervelt, paart zij zelden voor het einde van Mei of het begin van Juni. Op het rijpen van de eieren schijnt de weersgesteldheid niet zonder invloed te zijn; daar men versch gelegde eieren in verschillende jaargetijden aantreft, de eerste in het einde van Juli, de laatste in Augustus en September. Jonge wijfjes leggen 15 à 20, oudere 25 à 36 eieren. Deze komen in vorm en grootte met die van de Huisduif overeen, maar verschillen er van, doordat zij, evenals alle eieren van Reptiliën, een zachte, buigzame, dus weinig kalkhoudende schaal hebben, die een geringe hoeveelheid eiwit bevat, dat slechts een dunne laag vormt om den dooier. Aan de open lucht drogen zij langzamerhand uit en vergaan; in het water bederven zij evenzeer; beide verschijnselen komen voor tot groote schade voor de vermenigvuldiging, die trouwens buitengewoon sterk zou zijn, indien alle kiemen tot ontwikkeling kwamen. Gewoonlijk kiest het wijfje met veel overleg de geschiktste plaatsen voor het bergen van hare eieren: mestvaalten, hoopen bladen, run of zaagsel, losse aarde, vermolmd hout, vochtig mos, enz.; op deze wijze zijn de eieren aan de warmte blootgesteld en behouden toch geruimen tijd een matigen graad van vochtigheid. Het eene ei volgt bij het leggen onmiddellijk op het andere; alle eieren zijn bij wijze van een snoer kralen door een geleiachtige massa verbonden. Zij hebben aanleiding gegeven tot het sprookje van de „haneneieren”, die volgens bijgeloovige lieden tooverkracht bezitten. Drie weken na het leggen is de ontwikkeling van de kiem afgeloopen; het jong boort een gat in de eischaal en begint dadelijk de levenswijze van zijne ouders, tenzij een vroeg invallende koude het dwingt om onverwijld beschutting te zoeken tegen het weder, door zich te verschuilen in het voor winterherberg dienende gat. Bij het verlaten van de eischaal zijn de jonge Ringslangen ongeveer 15 cM. lang; hare tandjes zijn echter reeds voor ’t grijpen geschikt, zij zelf dus voor een zelfstandig leven voldoende uitgerust. Als de weersgesteldheid haar vóór den aanvang van den winterslaap het jagen en buitmaken van voedsel belet, worden zij door het vet, dat zij uit den kiemtoestand overhielden, en door haar aangeboren levenstaaiheid tot aan het volgende voorjaar voor den hongerdood behoed. De moeder bekommert zich na het leggen der eieren in ’t geheel niet meer om haar kroost.



Men kan de Ringslang gemakkelijk in gevangenschap houden, wijl zij zonder bezwaar gebruik maakt van het voedsel, dat men haar biedt. Daar zij hoogst zelden bijt, kan men haar gerust laten verzorgen door kinderen, die van dieren houden. Mij zijn voorbeelden bekend van Ringslangen, die drie of vier jaren in de gevangenschap leefden, hoewel haar geen bijzondere behandeling ten deel viel.



De Zuid-Europeesche Dambordslang (

Tropidonotus tesselatus

) komt in grootte en vorm vrijwel overeen met de Ringslang; alleen de vorm van den kop, de rangschikking der hierop voorkomende schilden en de teekening verschillen. De meer of minder donkere, olijfkleurig grijze grondkleur is op den kop nagenoeg onbevlekt; de bovenlipschilden zijn echter geelachtig met zwarte randen. Op den romp ziet men vijf overlangsche reeksen van zwarte, meestal vierhoekige, zelden afgeronde vlekken, die als de velden van een dambord met elkander afwisselen. De onderzijde heeft op witten, geelachtigen of oranjekleurigen grond zwarte vlekken, die eveneens bij wijze van een dambord gerangschikt zijn; soms heeft hier de lichte, soms de donkere kleur de overhand. Bij een lengte van 1.2 M. bedraagt de middellijn van het dier 5 cM.



1) Dambordslang (

Tropidonotus tesselatus

),



De Dambordslang bewoont een groot deel van het gebied van haar inheemsche verwant, maar blijft meer tot het zuiden en oosten van ons werelddeel beperkt en dringt niet verder noordwaarts door dan Middel-Europa, waar zij slechts op enkele plaatsen aangetroffen wordt; over ’t algemeen is zij niet veelvuldig. Met uitzondering van de eilanden ontmoet men haar in geheel Italië; van hier strekt haar verbreidingsgebied zich oostwaarts uit tot Klein-Azië, Syrië, de Kaukasus-landen en de kuststreken van de Zwarte, Asowsche en Kaspische zeeën. Zij houdt zich veel in en bij het water op; haar voedsel bestaat uit Visschen en Salamanders. Gevangen exemplaren worden spoedig tam en kunnen lang in ’t leven blijven, als zij hun liefste voedsel in voldoende hoeveelheid ontvangen.



De Adderkleurige Zwemslang (

Tropidonotus viperinus

) heet zoo, omdat op haar donkergrijze, geelachtig of bruin getinte huid een duidelijk uitkomende, zwartbruine teekening voorkomt, welke dikwijls een merkwaardige overeenkomst heeft met die van de Gewone Adder en van de Aspis. De teekening begint met twee donkere, scheefhoekig vierzijdige vlekken achter den kop, waarop een over den geheelen rug voortloopenden zigzagband volgt, die zich op het laatste deel van den staart in afzonderlijke vlekken verdeelt en hier snel in breedte afneemt. Op elke zijde komt een reeks van ronde, donkere vlekken voor met een kleine, witte of geelachtig witte stip in ’t midden; deze oogvlekken laten nagenoeg gelijke tusschenruimten over, maar vloeien soms ineen en vormen dan figuren, die op een liggende 8 gelijken. De onderzijde is geel, bij het midden van den buik donkergeel, verder naar achteren wisselen zwarte, vierkante vlekken met roodachtig gele vlekken van anderen vorm af; de onderkaak is witachtig geel.

 



Deze soort vervangt de vorige in het westelijke deel van Zuid-Europa. Zij wordt op Sicilië en Sardinië en in het noordwesten van Italië gevonden, bovendien in enkele oorden van ’t Zuiden van Zwitserland, in de Fransche kuststreken van den Middellandsche Zee, voorts in nagenoeg geheel Spanje en Portugal en op de Balearen. Vooral in het noordwesten van Afrika komt zij veelvuldig voor.



Deze Slangen maken slechts terloops jacht op Kikvorschen, maar voeden zich hoofdzakelijk met Visschen, waaronder zij eene groote slachting aanrichten.



*

Door haar uitwendigen vorm en de gekielde schubben stemmen de Keeltandslangen (

Dasypeltis

) – welker eigenaardige, bij geen ander dier voorkomende slokdarmtanden reeds vroeger ter sprake kwamen – met de Zwemslangen overeen; over haar plaats in ’t stelsel heerscht echter verschil van meening. Hare zwakke kaken zijn slechts aan het achtereinde met een gering aantal (4) kleine tanden gewapend. Dit geslacht wordt door slechts twee soorten vertegenwoordigd, waarvan de eene (

Dasypeltis abyssinica

) West-Afrika, de andere – bij de Kapenaars onder den naam van Eiervreter (

Dasypeltis scabra

) bekend – Zuid-Afrika bewoont.



Een tweede groep van Colubriden is met gegroefde tanden uitgerust. Bij al hare leden zijn de achterste tanden van de bovenkaak grooter en krachtiger dan de overige en aan hun voorste oppervlakte voorzien met een diepe, gootvormige groeve. Alle mogen derhalve „verdacht” genoemd worden; van verscheidene is reeds proefondervindelijk gebleken, dat haar beet op de Gewervelde Dieren van alle klassen, die haar tot buit dienen, in weinige minuten een doodelijke werking uitoefent. Deze Groeftandigen (

Opisthoglypha

) kunnen over twee onderfamiliën verdeeld worden: de Land-Groeftandigen (

Dipsadinae

) en de Water-Groeftandigen (

Homalopsinae

).



*

Een van de weinig talrijke, Europeesche soorten van Landgroeftandigen, de Katslang (

Tarbophis vivax

), is de eenige vertegenwoordiger van een gelijknamig geslacht. Haar romp is cilindervormig, de kop eenigszins afgeplat en van achteren duidelijk begrensd, de staart betrekkelijk kort. De kleine oogen hebben een spleetvormige pupil. Op vuil bruinachtig gelen of grijzen grond is zij met uiterst kleine, zwarte stipjes geteekend; op de kopschilden komen bovendien kastanjebruine, op den rug reeksen van zwart- of roodbruine vlekken voor, beginnende met een groote vlek van dezelfde kleur in den nek. Een donkere streep strekt zich van het oog naar den mondhoek uit, een reeks van kleine vlekken over iedere zijde van den romp; de onderdeelen zijn geelachtig wit en bruin gemarmerd. De lengte van deze Slang bedraagt hoogstens 1.08 M.



De Katslang is verbreid over verscheidene van de landen, die de Middellandsche Zee omgeven. Men heeft haar aangetroffen in Istrië, Dalmatië, Albanië, Turkije en Griekenland, maar ook in Egypte, Palestina, Klein-Azië, de bergstreken aan de Zwarte Zee en verder tot aan de Kaspische Zee. Rotswanden, met losse steenen bedekte hellingen, zonnige glooiïngen en oude muren verschaffen haar verblijfplaatsen; zij schuwt echter groote hitte zoowel als gevoelige koude en komt daarom gedurende de heete maanden niet anders dan in de morgen- en avonduren uit haar schuilhoek te voorschijn. Hare bewegingen zijn vlugger dan die van de Adders, maar langzamer en trager dan die van de Gladtandige Slangen. Haar voedsel bestaat uitsluitend uit Hagedissen. Duméril vond in de maag van een door hem ontlede Katslang een half verteerde Gekko.



Wegens haar bijtlust wordt zij in de landen, waar zij voorkomt, dikwijls voor een Adder gehouden, als zeer vergiftig beschouwd en zoo ijverig vervolgd, dat zij tegenwoordig in Dalmatië reeds tamelijk zeldzaam is geworden. Gevangen exemplaren gewennen zich schielijk aan hun verzorger, maken zonder pruilen gebruik van het voedsel, dat hun wordt aangeboden en blijven daarom bij doelmatige verzorging verscheidene jaren leven. Hare bewegingen hebben veel overeenkomst met die van de Gladde Slang. Zij is zeer ervaren in het klimmen en houdt zich zoo stevig vast aan de takken, die zij eens omstrengeld heeft, dat men haar niet losmaken kan, hoe zeer men haar ook plaagt en tot toorn prikkelt. Haar buit doodt zij door zich er om heen te kronkelen, geheel op dezelfde wijze als de Gladde Slang.



O. E. Eiffe heeft de giftige werking van den beet van de Katslang waargenomen bij een kleine Hagedis, die na verloop van 1½ minuut bezweek. Deze uitkomst kon echter slechts éénmaal verkregen worden, daar andere proeven van dezen aard een negatief resultaat opleverden.



*

Als vertegenwoordiger van de Nachtboomslangen of Takslangen (

Dipsas

) kiezen wij de prachtig gekleurde en geteekende

Dipsas dendrophila

, de Oelar-boerong der Maleiers. Bij de glinsterend zwarte grondkleur steken 40 à 90 smalle, naar onderen breeder wordende, lichtgele, ringvormige banden af; de lip- en keelschilden zijn eveneens geel, maar hebben breede, zwarte randen; de buik is effen zwart of geel gemarmerd. Volwassen exemplaren bereiken een lengte van 2 M., waarvan ongeveer een vierde op den staart komt.



De Oelar-boerong is een bewoner van alle Nederlandsch-Indische eilanden, maar komt ook voor op het Maleische Schiereiland en Singapore. Op Java ontmoet men haar in alle wouden (hoewel niet in grooten getale) en zelfs in den plantentuin te Buitenzorg. Bijtlustig als al hare verwanten, maakt zij zich bij de nadering van een vijand onmiddellijk tot den aanval gereed, kronkelt zich, gelijk de Gifslangen, tot een schijf ineen, beweegt trillend den staart heen en weer, buigt den kop zoo ver mogelijk naar achteren, zwaait hem naar links en naar rechts onder aanhoudend uitsteken en terugtrekken van de tong, ontrolt eindelijk eensklaps het voorste deel van den romp, doet in scheve richting een stoot naar voren, maar mist, door het licht verblind, zeer dikwijls haar doel. Op Java vreest niemand haar, daar ieder weet, dat haar beet niet gevaarlijk is; daarentegen wordt een van hare verwanten voor uiterst vergiftig gehouden.



*

De Holschubbigen (

Coelopeltis

) zijn Groeftandigen van gerekten, krachtigen lichaamsbouw, welker rolronde romp bekleed is met schubben, die ieder een overlangsche groeve vertoonen. De duidelijk begrensde, groote en hooge kop is in de teugelstreek met een diepe groeve voorzien; de oogen zijn groot en hebben een ronde pupil.



De eenige Europeesche vertegenwoordiger van dit geslacht is de Hagedissenslang (

Coelopeltis lacertina

), die een lengte van 1.58 M. bereikt, waarvan 35 cM. op den staart komt. De olijfbruine grondkleur van de bovendeelen zweemt bij jonge dieren min of meer naar roodbruin; donkerbruine, geel gezoomde figuren van zeer verschillenden vorm versieren den kop, kleine, langwerpige, zwartachtige vlekken met gele randen de bovenzijde van den romp en den staart; de laatstbedoelde vlekken vormen gewoonlijk vijf overlangsche reeksen en zijn op zulk een wijze gerangschikt, dat iedere reeks met de naburige reeksen afwisselt. Op de schubben van de beide buitenste, overlangsche reeksen van iedere zijde vindt men bovendien een meer of minder groot aantal witachtige of geelachtige vlekken; deze vereenigen zich soms tot een onafgebroken golflijn; bij andere exemplaren is er slechts een smalle zoom van over. De onderzijde van romp en staart is geelachtig wit of bruinachtig geel. Bij deze soort komen vele kleurverscheidenheden voor.



Alle kustlanden van de Middellandsche Zee benevens Portugal, Arabië en Perzië worden door de Hagedissenslang bewoond. Erber vond haar in geheel Dalmatië overal tamelijk veelvuldig. „In de vrije natuur, waar zij onder struiken op Muizen, Hagedissen of Vogels loert, zou men haar dikwijls niet opmerken, als zij haar aanwezigheid niet door een krachtig gesis verried. In de nabijheid van Zara ving ik het grootste dier van deze soort, dat eveneens door een hevig gesnuif mijn aandacht had getrokken. Ik vervolgde het van den eenen struik naar den anderen en kon het gelukkig nog bij den staart vatten, toen het in een gat van den grond sloop. Beschadigen wilde ik de Slang niet; haar onbeschadigd uit den grond trekken was niet mogelijk, daar zij altijd naar beneden trok. Het ging ook niet aan, haar los te laten en vervolgens uit te graven, daar dit in den steenachtigen bodem geen gemakkelijk werk zou zijn geweest. Zoo bleef ik dan, de Slang voortdurend stijf bij den staart trekkend en haar in onrust houdend, twee volle uren zitten. Duim voor duim liet het dier zich terugtrekken, totdat het zich eindelijk snel naar buiten kronkelde. Zijn eerste werk was, onder hevig gesis mij in ’t gelaat te springen, waartegen ik mij natuurlijk verweerde; onmiddellijk daarna ledigde het zijn maag, waaruit een sinds kort verzwolgen Wielewaal, vier Muizen en twee Smaragdhagedissen te voorschijn kwamen; weinige uren na deze vermoeiende bezigheid stierf het.”



Volgens Fischer bewoont de Hagedissenslang woeste, dorre streken en voedt zich met kleine Zoogdieren, Vogels, Kruipende Dieren en zelfs Sprinkhanen. Het gif van deze Slang doodt binnen 3 of 4 minuten Hagedissen, Vogels en Vorschen; het werkt in de eerste plaats op de ademhaling, daarna op de hartwerking en brengt ten slotte een volslagen verlamming teweeg. Voor grootere dieren, Honden b.v., bleek de beet niet gevaarlijk te zijn; de mensch heeft er nog minder last van, omdat de werking van het gif zich eerst na verscheidene minuten begint te openbaren; bovendien bijt de Slang slechts zelden.



*

Boomslangen, welker achterste bovenkaakstanden gegroefd zijn, komen in de warme landen van beide halfronden in voor hen geschikte oorden zeer talrijk voor. Bijna alle worden door de inboorlingen voor zeer vergiftig gehouden en daarom gevreesd en geschuwd; de ervaring en een zorgvuldig onderzoek van haar gebit hebben echter bewezen, dat haar beet den mensch volstrekt niet schaadt. Deze Slangen wekken door haar schoone gedaante en bevallige bewegingen in hooge mate de belangstelling van den onbevooroordeelden onderzoeker, ook van de Siameezen, zooals blijkt uit den dichterlijken naam „Zonnestraal”, dien zij aan een dezer Slangen geven.



De buit der Boomslangen schijnt uit zeer verschillende dieren te bestaan. Zij eten Hazelmuizen, kleine Vogels, bij voorkeur echter allerlei Hagedissen en Amphibiën, die met haar hetzelfde terrein bewonen.



Tot de Groeftandige Boomslangen behoort het in Zuid-Amerika levende, maar ook in West-Indië en op Madagaskar vertegenwoordigde geslacht der Groene Slangen (

Philodryas

); een der meest verbreide soorten is de 82 cM. lange Groene Slang (P

hilodryas viridissimus

), die in Guyana en het tropische gedeelte van Brazilië overal gevonden wordt. Dit dier heeft een middelmatig grooten, platten kop, een zijdelings samengedrukten romp en een langen staart. Schitterend is het effen groen van de bovenzijde, iets doffer dat van de onderdeelen.



„In het midden van den zomer,” schrijft Günther, „werden twee Zuid-Amerikaansche Groene Slangen aan den Zoölogischen Tuin te Londen te koop aangeboden. Hun levenswerkzaamheid was ondanks de destijds zeer hooge temperatuur zeer gering; zij hielden zich zoo stijf, dat men ze met eenigen schroom aanraakte om het slanke lichaam niet te breken. In haar hok bewogen zij zich langzaam naar een hoek, hieven hier het voorste deel van haar lichaam omhoog en bleven bewegingloos in deze houding liggen. „Groene Slangen kan men niet in ’t leven houden”, was het oordeel van den oppasser, die, naar het scheen, reeds vele leden van verwante Indische soorten had verzorgd. De takken en twijgen, waarmede hij steeds haar hok had voorzien, wilden zij niet als rustplaats gebruiken. Daar het groene kleed van deze Slangen recht gaf tot het vermoeden, dat zij zich alleen op levende en bebladerde planten op haar gemak zouden gevoelen, werden twee flink ontwikkelde hortensia’s in haar hok geplaatst. Nauwelijks was dit geschied, of een van de Slangen wendde haar kop naar de planten en scheen achtereenvolgens iederen tak, ieder blad te onderzoeken. Plotseling, zoodat men haar beweging nauwelijks met het oog kon volgen, schoot zij op een van de heesters toe, kronkelde zich eenige malen door de twijgen en rolde zich ten slotte ineen op een plaats, waar haar lichaam bijna geheel op groene plantendeelen kon rusten. Dit alles was zoo snel gebeurd, dat ik, naar de eene Slang kijkend, niet bemerkt had, dat haar gezellin op dezelfde wijze in den anderen heester een schuilplaats had gevonden; hoe klein de ruimte ook was, kon ik haar eerst na eenig zoeken te midden van de bladen onderscheiden. Sedertdien tijd verkeeren beide exemplaren in blakenden welstand; men heeft ze nooit meer op den bodem gezien; slechts nu en dan steekt een der Slangen het voorste deel van ’t lichaam boven de plant uit en gelijkt dan veel op een groenen, onbebladerden tak.”

 



*

Nog duidelijker zijn de Zweepslangen of Snuffelslangen (

Dryophis

) voor het leven te midden van de boomen ingericht. De romp en de staart zijn buiten verhouding lang en slank; de zeer lange en smalle kop eindigt in een spitsen, niet zelden slurfvormig verlengden snuit; de mondspleet strekt zich tot ver achter de oogen uit; deze zijn groot en hebben een horizontale, spleetvormige pupil; de kleine neusgaten zijn zijdelings geplaatst. Alle bekende soorten van dit geslacht bewonen de keerkringsgewesten van Azië.



De Zweepslangen dragen haar naam niet ten onrechte; zij kunnen werkelijk het best vergeleken worden met het koord van een zweep, zóó slank, zóó buitengewoon lang is haar romp. In verband met dezen lichaamsbouw houden zij zich steeds te midden van de groene deelen der boomen op en gevoelen zich nergens anders op haar plaats. Op den bodem zijn hare bewegingen onbeholpen en langzaam, in de boomkroon even bevallig als behendig. Zij maken jacht op Vogels, Hagedissen en Boomvorschen, in haar jeugd ook op Insecten; haar vraatzucht en bijtlust zijn buitengewoon groot; onverwachts schieten zij toe op ieder wezen, dat in haar nabijheid komt en bijten in ieder voorwerp, dat haar voorgehouden wordt; toch geeft men ze hier en daar als speelgoed aan kinderen.



De Donkere Zweepslang (

Dryophis pulverulentus

), die op Ceylon en op de Anaimalai-bergen van Zuid-Indië op ongeveer 570 M. hoogte leeft, is op bruingrijzen grond van boven en van onderen purperkleurig gemarmerd en met donkerbruine stippels geteekend. Daar de huid tusschen de schubben deels wit, deels zwart is, zal het dier, als het zich strekt, met onderling afwisselende ringbanden van deze kleuren geteekend zijn; een bruine teugelstreep reikt tot aan het oog. Van de totale lengte, die 1.67 M. kan bedragen, komt twee vijfde op den staart.



De Watergroeftandigen (

Homalopsinae

) verschillen van hare op het land levende verwanten door de plaatsing der neusgaten, die naar de bovenzijde van den snuit verschoven zijn, en door den vertikalen stand van de spleetvormige pupil hare kleine oogen. Zij bewonen het zuiden van China, Oost-Indië, de Molukken, Nieuw-Guinea en het noorden van Australië en leven nagenoeg voortdurend in het water; slechts nu en dan vindt men een enkel exemplaar op vlakke gedeelten van den oever liggen. Verscheidene Indische soorten zwemmen de rivieren af tot in zee en gedragen zich hier als echte Zeeslangen. Haar voedsel bestaat uitsluitend uit Visschen en zwemmende Schaaldieren met zachte huid. Deze volstrekt niet opvliegende of bijtlustige, kortom aanvallige dieren zijn goedaardiger dan de meeste Colubriden en zouden tot sieraad kunnen strekken voor onze aquariën, indien er kans bestond ze levend over te brengen. Alle leden van deze onderfamilie brengen (evenals alle overige in ’t water levende Slangen) levende jongen ter wereld.



*

Tot het geslacht der Waterslangen (

Homalopsis

) behoort de Boa-waterslang (

Homalopsis buccata

), die door haar uiterlijk eenigszins aan een Boa herinnert, maar slechts 1 M. lang wordt. De rug is met kleine, gekielde schubben bekleed en prijkt met breede, donkerbruine, zwart gezoomde dwarsbanden, die met smalle, lichtbruine tusschenruimten afwisselen. De kop is van boven met hoekige figuren, aan weerszijden met een donkerbruine overlangsche streep versierd; aan weerskanten van de witachtige onderzijde van den romp komt een overlangsche reeks van bruine vlekken voor; de onderzijde van den staart is eveneens bruin gevlekt. Deze soort bewoont Achter-Indië, het Maleische Schiereiland en de Groote Soenda-eilanden; zij is vooral op Java veelvuldig, waar men haar Oelar-ajar noemt, evenals andere in zoet water levende Slangen, onverschillig of zij tot het geslacht

Homalopsis

 of tot het geslacht

Tropidonotus

 behooren.



De Giftandigen (

Proteroglyph

a) vormen de derde en laatste reeks van de groote familie der Colubriden. Zij kenmerken zich door het bezit van gegroefde tanden aan het voorste gedeelte van het bovenkaaksbeen; bij sommige geslachten komen in dit been geen andere tanden voor dan deze, bij de overige worden zij gevolgd door eenige kleinere, massieve, ongevoorde tanden. Alle leden van deze groep, geen enkele uitgezonderd, zijn vergiftig. Zij worden in twee onderfamiliën gerangschikt: de Slang