Tasuta

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Tekst
Autor:
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Aan het bovenkaaksbeen komen achter de groote tanden, die voor het vergiftigen van de prooi dienen, geen massieve tanden voor. Over de aanwezigheid van giftanden heeft langen tijd eenige twijfel bestaan; daar bij sommige soorten geen gifkanaal of gifgroeve aan den tand gevonden werd en bij andere soorten van hetzelfde geslacht wel. Hoewel volgens de laatste onderzoekingen de Pronkadders niet tot de gevaarlijkste Gifslangen gerekend moeten worden, is toch het bewijs geleverd, dat het gif van deze dieren even krachtig werkt als dat van andere, met gevoorde of doorboorde tanden uitgeruste Slangen van gelijke grootte.

Een van de prachtigste soorten is de Koraalroode Pronkadder (Elaps corallinus), een Slang van 60 à 70 cM. lengte, waarvan ongeveer 10 cM. op den staart komt. De schitterend vermiljoenroode grondkleur van dit dier heeft een buitengewoon sterken, op den buik iets dofferen glans. Aan den romp wordt zij op tamelijk regelmatige wijze afgebroken door 16 à 19 zwarte, het geheele lichaam omgevende, ongeveer 10 à 14 mM. breede ringen, die nagenoeg gelijke tusschenruimten overlaten en aan haar voor- en achterrand door een smallen, groenachtig witten ring zeer zuiver gescheiden zijn van de rood gekleurde gedeelten. Alle roode en groenachtig witte ringen zijn zwart gestippeld, daar iedere schub hier een zwarte spits heeft. De voorste helft van den kop is blauwachtig zwart; op de achterhoofdschilden begint een groenachtig witte dwarsband, die zich achter het oog naar beneden ombuigt en de geheele onderkaak kleurt; hierachter ligt een zwarte halsband. De staart is gewoonlijk niet rood van kleur, maar vertoont op zwarten grond ongeveer 8 witachtige ringen en heeft een korte, witte spits. Van deze kleursverdeeling komen, naar het schijnt, weinig afwijkingen voor.

De Koraalroode Pronkadder bewoont de groote wouden en kreupelhoutbosschen bij Rio de Janeiro, Cabo Frio en aan den Parahyba; zij komt echter evenzeer in West-Indië en Argentinië en veel verder westwaarts in Ecuador, Bolivia en de laag gelegen gewesten van het noordoosten van Peru voor. Op geheel opene plaatsen treft men haar zeldzamer aan, hoewel zij soms ook hier en zelfs in de nabijheid van woningen gevonden wordt. Het schijnt, dat zij in moerassen niet voorkomt en boven alle andere terreinen de voorkeur geeft aan zandgrond of aan den koelen, vochtigen bodem van wouden, waar planten, rottende afgevallen bladen en dergelijke stoffen haar een schuilplaats verschaffen. „De jager, die deze wouden doorkruist, welker bodem met een dikke laag van plantaardige overblijfselen bedekt is, blijft,” zegt de Prins Von Wied, „verbaasd en verheugd staan, zoodra hij te midden van het groen, de vuurroode ringen van deze fraaie Slang ontwaart; alleen de onzekerheid over het gevaar, waaraan hij zich blootstelt, doet hem aanvankelijk schroomen, zijn hand naar het fraaie dier uit te strekken. Het bleek ons echter spoedig, dat men zonder gevaar deze Slangen kan opnemen en levend in den zak vervoeren. Haar voedsel bestaat uit kleine Gewervelde Dieren: de geringe wijdte van mond en keel veroorlooft haar niet een grooteren buit te verzwelgen.”

„Vaak komt het voor, dat Brazilianen den vreemdeling op deze fraaie Slang opmerkzaam maken, daar ook zij over den ongewonen gloed harer kleuren verrukt zijn; evenals de meeste Slangen, wordt dit dier door hen voor vergiftig gehouden; vele lieden meenen zelfs, dat het een andere kleine Slang in den hals draagt, waardoor de beet wordt toegebracht.” De oorsprong van het laatstgenoemde verhaal is niet moeielijk te raden: waarschijnlijk heeft men deze Slang dikwijls waargenomen bij het verzwelgen van haar prooi, die uit Slangen, Ring- en Woelhagedissen en andere kleine Reptiliën bestaat. Ook weet men thans, dat de Brazilianen te recht de Koraalroode Pronkadder vergiftig noemen.

Volgens een mededeeling van Seba wordt een andere soort van Pronkadder – de Schootslang of Meisjesslang (Elaps hygiae) – door vrouwen en meisjes in Zuid-Afrika in het warme jaargetijde als verkoelend middel gebruikt; zij wikkelen zich dit dier om den hals, daar het niet bijt. Ook de Prins Von Wied schijnt iets dergelijks gezien te hebben, daar hij opmerkt: „Als men deze fraaie Slang, nadat zij gedood is, om den donkeren hals van een Neger of van een Indiaan gewikkeld ziet, wordt men herinnerd aan de bonte, van vogelveeren vervaardigde halssnoeren, die de bewoners van Hawaii droegen, toen Kapitein Cook hen bezocht.”

Van de prachtige kleur dezer Slangen krijgt men geen juiste voorstelling door het beschouwen van de exemplaren onzer musea. Als men haar de huid aftrekt, verbleeken de fraaie, roode ringen zeer spoedig; ook de in spiritus bewaarde exemplaren verliezen hun rood hoe langer hoe meer en na verloop van eenige jaren geheel en al. Uit het feit dat de vloeistof een lichtroode kleur aanneemt, schijnt te blijken, dat de bedoelde huidkleurstoffen door den alcohol opgelost worden.

Bij het Aziatische geslacht der Buikklieradders (Adeniophis) zijn de gifklieren buitengewoon sterk ontwikkeld, aan weerszijden strekken zij zich over een derde gedeelte van de lengte van den romp uit; zij zijn dus in de lichaamsholte gelegen, waardoor de ligging der overige ingewanden een belangrijke wijziging ondergaat.

De meest bekende soort van dit geslacht, de Buikklieradder (Adeniophis intestinalis), is 57 cM. lang en zeer bont van kleur; zij komt in Birma, op het Maleische Schiereiland en op de eilanden van den Oost-Indischen archipel, van Sumatra tot aan de Philippijnen, veelvuldig voor.

*

Boengaroem of Boengar noemen de Indiërs eenige groote en uiterst gevaarlijke Gifslangen van hun vaderland. Deze naam, tot Bungarus vervormd, dient in de wetenschap tot aanduiding van een 8 soorten omvattend geslacht, welks leden Oost-Indië en Zuid-China bewonen en de volgende eigenschappen met elkander gemeen hebben. De kleine, eivormige kop is weinig breeder dan de hals en eindigt in een stompen snuit, de romp is op de dwarse doorsnede cirkelvormig of afgerond driehoekig, tot aan den staart nagenoeg gelijk van dikte; de staart is betrekkelijk kort. De mondopening is klein, de onderkaak een weinig korter dan de bovenkaak en met zwakkere tanden gewapend dan deze. Achter de giftanden, die aan de bolle voorzijde een duidelijke groeve vertoonen, maar in verhouding tot de grootte van het dier zeer klein zijn, vindt men 1 à 3 kleine, massieve tanden.

De Pama of Boengaroem-Pama der Indiërs, de Oelar-boelang der Javanen (Bungarus fasciatus), de grootste soort van haar geslacht, bereikt een lengte van 1.75 M.; de romp is op zwarten of blauwzwarten grond geteekend met 25 à 35 gele ringen van ongeveer gelijke breedte, die nagenoeg op gelijken afstand van elkander verwijderd zijn; de blauwzwarte kop heeft een bruinen snuit; een vale streep begint op het midden van het achterhoofdsschild en loopt aan weerszijden scheef naar onderen en naar achteren, waardoor een halsband ontstaat.

Een tweede soort, de Paragoeda of Pakta-poela (Bungarus caeruleus), bereikt een lengte van hoogstens 1.29 M. Haar kleur en teekening zijn zeer ongelijk. In den regel is de bovenzijde blauwzwart of donkerbruin en met een meer of minder groot aantal witte dwarsbanden geteekend, welker breedte meestal niet grooter is dan de lengte van een schub van den rug; soms zijn zij door kleine, witte vlekken vervangen; de onderzijde is wit.

De Pama werd in geheel Voor-Indië, Assam, Birma, Siam, het zuiden van China, op Sumatra en Java waargenomen; de Paragoeda schijnt meer tot Voor-Indië beperkt te zijn en is reeds zeldzaam in Birma, maar komt vooral in Bengalen en aan de kust van Malabar veelvuldig voor. Beide soorten houden zich in droge streken op en maken hier jacht op kleine Zoogdieren en Reptiliën, vooral op andere Slangen en Hagedissen. Cantor zegt, dat zij, ondanks haar ronde pupil, zich over dag dikwijls in hare schuilhoeken verbergen, den zonneschijn vermijden, de schaduw opzoeken en zich op onvaste wijze bewegen; soms maken zij zonder eenige aanleiding zeer onstuimige bewegingen. Sir Joseph Fayrer daarentegen zegt uitdrukkelijk, dat zij dagdieren zijn. Zij vluchten in den regel bij de nadering van een mensch, tenzij deze haar tot toorn prikkelt; in dit geval kunnen zij even gevaarlijk worden als iedere andere vergiftige Slang van gelijke grootte. Vóór den aanval buigen zij, evenals de Adders, den kop ver achterover, strekken daarna in scheeve richting den halven romp naar voren en trachten haar vijand te bijten. De Indiërs beweren, dat de beet van deze Slangen steeds den dood ten gevolge heeft en vreezen haar zeer; wegens de kortheid van de giftanden is echter in dit geval de kans op een gunstigen afloop iets grooter dan na den beet van een Brilslang.

De gevaarlijkheid van den beet der Boengaren is door proefnemingen duidelijk gebleken. Een Hoen, dat door een zeer afgematte Pama gebeten werd, stierf onder stuiptrekkingen na verloop van 25 minuten. Een groote, forsche Hond kreeg van een Paragoeda een beet in de dij, schreeuwde luid op het oogenblik, dat hij gewond werd, hoewel de wonde ternauwernood zichtbaar was, liep daarna echter rond, schijnbaar zonder eenige last te ondervinden; 25 minuten na den beet waren de beide achterpooten verlamd. Gedurende het tweede uur braakte het gewonde dier herhaaldelijk en geraakte meer en meer in een staat van verdooving; het viel overzijde, begon ongeregeld te ademen en stierf voordat het uur om was.

Hoevele van de talrijke gevallen van vergiftiging door slangenbeten, die ieder jaar in Indië voorkomen op rekening van de Boengaren moeten worden gesteld, is moeilijk uit te maken; waarschijnlijk tast men niet mis door haar na de Brilslang de gevaarlijkste van alle vergiftige Slangen van Oost-Indië te noemen. „Op Java,” schrijft Schlegel, „verschuilen zij zich in aardholen, of zelfs onder de gebouwen ter wille van de Muizen en Ratten, die, aldaar huizende, haar tot een gemakkelijken buit verstrekken. Dit heeft zelfs in het lage gedeelte van Batavia plaats en daar zij ook wel eens onder de bedden kruipen, zoo heeft men gevallen, dat menschen, daaronder tastende zonder te zien, van zoodanige Slangen gebeten werden. Haar beet schijnt meestal en wel in zeer korten tijd den dood ten gevolge te hebben.”

 
*

Toen de Portugeezen zich op Ceylon vestigden, maakten zij er kennis met een zeer eigenaardige Slang, die door de inboorlingen Kover Kapel werd genoemd, sanskritsche woorden, die „Koning der Slangen” beteekenen. De bedoelde naam klonk ongeveer als Cobra de Capello of „Slang met den hoed”, bij verkorting Hoedslang, welke verbastering meer algemeen in gebruik komend, den vroegeren naam van het dier in vergetelheid heeft gebracht. Zij wordt ook gebezigd tot aanduiding van verwante Slangen in Afrika. Hier had een nog zonderlinger vervorming van den reeds verbasterden naam plaats; de Hollandsche kolonisten in Zuid-Afrika noemden het dier naar den klank van de Portugeesche woorden, waarmede zij het hoorden bestempelen, Koperkapel. Evenals de Indische, waren de Afrikaansche „Hoedslangen” reeds sinds overouden tijd bekend; meer bepaaldelijk had de in Noord- en Oost-Afrika levende soort reeds bij de Oud-Egyptenaren grooten roem verworven. – De naam Cobra de Capello is bovendien een zinspeling op een eigenaardigheid van dit dier en van zijne verwanten. Het kan den hals schijfvormig verbreeden door zijwaartsche beweging van de 8 voorste paren ribben, die langer dan gewoonlijk en bijkans niet gekromd zijn. Dit geschiedt, wanneer het voorste deel van het lichaam opgericht wordt; de kop is dan steeds naar voren omgebogen, zoodat de Slang van achteren gezien een groote, ronde hoed schijnt te dragen. Van voren beschouwd, maakt de door ribben uitgespannen schijf veeleer den indruk van een schild; uit dien hoofde zou de naam „Schildadder” het dier nog beter passen dan de naam „Hoedslang”. De wetenschappelijke geslachtsnaam van deze dieren (Naja) is aan de volkstaal in Indië ontleend; op Ceylon worden zij Negu (spreek uit: Neezjoe) genoemd.

Stel u een Hoedslang voor, die, verschrikt en geprikkeld door het zien van een vijand, van een mensch, soms langzaam, soms snel den verstoorder van haar rust nadert. Het voorste derde gedeelte van haar lichaam heeft zij opgericht, haar schild uitgebreid; in deze fiere houding houdt zij zich tot den aanval of althans tot tegenweer gereed. Het opgeheven lichaamsdeel blijft steeds rechtstandig; daarachter is iedere spier in werking. Wie bij dit schouwspel bedenkt, dat de beet van deze Slang even snel den dood veroorzaakt als die van de Ratelslang of van de Lanskopslang, zal beseffen, waarom de Naja te allen tijde de aandacht van den mensch getrokken heeft.

De Cobra de Capello, ook wel eenvoudig Cobra (in Indië Tjinta-neezjoe) genoemd (Naja tripudians), is 1.4 à 1.8 M. lang; de grondkleur van haar kleed is rungeel en zweemt bij een bepaalde wijze van verlichting naar aschgrauw; daar echter de tusschenruimten der schubben (en dikwijls ook de hoeken van sommige dezer plaatjes) lichtgeel of wit zijn, is de totale indruk van de kleur van het dier bleeker. In den nek hebben lichtgeel of wit zoozeer de overhand, dat de donkerder gedeelten er als vlekken uitzien; juist op deze plaats steekt een teekening, die op een bril gelijkt, duidelijk tegen de lichtere omgeving af. Zij wordt door twee zwarte lijnen gevormd, welke een veld omsluiten, dat, met uitzondering van de zwarte vlekken of ringen, die de glazen van den bril voorstellen, in den regel aanmerkelijk lichter is dan het overige deel van den hoed- of schildvormig verbreeden hals. Aan deze teekening dankt de Cobra den naam van Brilslang, waarmede gewoonlijk ook de overige leden van het geheele geslacht Naja worden aangeduid, al komt bij hen geen brilvormige teekening voor. De buikzijde van de Cobra is vuilwit en op het voorste derde gedeelte van den romp dikwijls met breede, zwarte dwarsbanden geteekend. Op grond van vrij belangrijke kleurafwijkingen onderscheidt men een groot aantal variëteiten, die ook bij de inboorlingen verschillende namen dragen.

De Brilslang bewoont geheel Indië, het zuiden van China, Birma, Siam, het Maleische Schiereiland, de Groote Soenda-eilanden (met uitzondering van Celebes), de Andamanen en Ceylon; westwaarts strekt haar verbreidingsgebied zich uit over Afghanistan, het noordoostelijke deel van Perzië en de zuidelijke districten van Toerkmenië tot aan de Kaspische Zee. In den Himalaja vindt men haar tot op een hoogte van 2500 M. Evenals de meeste overige Slangen, schijnt zij zich niet tot een bepaald terrein te bepalen, maar zich overal te vestigen, waar zij een geschikte schuilplaats en een voldoende hoeveelheid voedsel vindt. Hare liefste woningen zijn verlaten nestheuvels van Termieten, oude muren, opeenhoopingen van steenen of hout, leemen wanden, waarin gaten voorkomen en allerlei andere verhevenheden met holen of overdekte tusschenruimten, die voor schuilhoeken kunnen dienen. Tennent vestigt de aandacht op het feit, dat, behalve een soort van Gladtandige Slang – de Rattenslang (Ptyas Blumenbachii) – , zij het eenige lid van haar onderorde is, dat de nabuurschap van menschelijke woningen niet vermijdt. Zij wordt hierheen gelokt door de voor woonplaats geschikte riolen en misschien ook door hoop op buit, daar Ratten, Muizen en kleine kuikens van haar gading zijn. Zoolang niemand haar stoort, ligt zij gewoonlijk lui en traag voor den ingang van haar schuilplaats, neemt hierin bij de komst van een mensch ten spoedigste de wijk en gaat alleen, na in ’t nauw gebracht te zijn, haar aanvaller te lijf.

„De zwartbruine Brilslang is,” volgens Dr. S. Müller, „op de Soenda-eilanden niet zeldzaam. De Soendaneezen op Java bestempelen het jonge dier met den naam van Oraisindoek, d.i. Lepelslang, naar den lepelvormig uitgezetten hals, het oude met dien van Orai-babi, d. i. Varkenslang, naar de zwartblauwachtige kleur gelijk die van een Chineesch Zwijn. De Maleiers in de Padangsche bovenlanden van Sumatra kennen deze Brilslang vrij algemeen onder den haar bijzonder kenmerkenden naam van Oelar-bieloedakh, d. i. Gifspuwende Slang. Door de Bejadjoe Dajakkers op Borneo is ons voor haar de naam Hantiepeh-poera, d. i. Dorpslang opgegeven, omdat men haar dikwerf in bewoonde plaatsen en zelfs binnen de huizen aantreft. Zij kiest bij voorkeur tuinen, velden en weilanden, de oevers van rivieren, opene, met struiken begroeide vlakten en diergelijke tot verblijf; gedurende den dag verbergt zij zich vaak in aardholen, onder oude, omgevallen boomstammen en steenhoopen, in rotsholen, kelders enz., somwijlen ook kruipt zij midden op den dag heen en weder, naar voedsel zoekende. Wordt zij vervolgd, dan tracht zij zich met snelle sprongen door de vlucht te redden, doch is weldra afgetobd. In dit geval richt zij zich plotseling in schier rechtstandige houding op, waarbij haar staart tot steunpunt dient, zet den hals breed uit, blikt met waterpas gerichten kop op den haar bedreigenden vijand, naar wien zij onder een vervaarlijk gesis en voorwaartsche bewegingen met het bovenlijf, een speekselachtig schuim uitwerpt. Haar voedsel bestaat uit Kikvorschen, kleine Hagedisachtige dieren, Muizen en Vogels.”

Alle onderzoekers noemen hare bewegingen langzaam; toch is zij behendiger dan men gewoonlijk meent: zij kan niet slechts zwemmen, maar ook tamelijk goed klimmen. Zoo doodde men aan boord van een schip een Cobra, die er niet anders dan langs den ankerketting heeft kunnen komen. Tennent bericht over een Brilslang, die gevonden werd in de kroon van een palmboom, „aangelokt, naar men beweerde, door het palmsap, dat juist afgetapt werd”, waarschijnlijk echter, omdat zij daarboven Vogels vangen of nesten plunderen wilde. Ook op daken van huizen treft men haar niet zelden aan.

De Cobra eet geen andere dan kleine dieren, naar het schijnt, vooral Reptiliën en Amphibiën; Tennent althans zegt, dat zij jacht maakt op Hagedissen, Vorschen en Padden; volgens Fayrer vangt zij ook Visschen en Insecten. Dat zij voor jonge Hoenderen, Muizen en Ratten gevaarlijk kan worden, werd reeds gezegd; volgens Fayrer plundert zij ook vogelnesten en tracht vooral uit hoenderhokken en duiventillen eieren te rooven. Zij bekommert zich niet veel om andere Slangen en maakt dus waarschijnlijk geen jacht op deze dieren. Zij drinkt veel, maar kan ook lang zonder nadeel dorst lijden, zooals gebleken is bij gevangen exemplaren, die weken en zelfs maanden achtereen niets te drinken kregen.

Volgens Fayrer legt de Cobra hoogstens 18 witte, langwerpig eivormige eieren met zachte schaal, zoo groot als die van onze Huisduif. Phipson spreekt van 12 à 20 eieren. De Indiërs verhalen, dat men op plaatsen, waar een Brilslang gevangen werd, na verloop van korten tijd ook een tweede exemplaar van deze diersoort ziet verschijnen en schrijven dit toe aan een zekere gehechtheid van het mannetje en het wijfje voor elkander, aan een duurzamen band tusschen de leden van een paar. Iets dergelijks berichten de schrijvers der oudheid van een verwante soort, van de Uraeus-slang of Aspis. De Singaleezen beweren dat de jongen vóór de eerste vervelling (die volgens hen op den 13en levensdag plaats heeft) niet vergiftig zijn.

De Brilslang, die ook thans nog door de Hindoes met heilig ontzag wordt bejegend en waaraan een bijna goddelijke vereering ten deel valt, speelt in hunne godsdienstige overleveringen een belangrijke rol. Zoo wordt verhaald, dat eens, toen Boeddha bij een bezoek aan de aarde in de middagzon lag te slapen, een Cobra met haar schild het goddelijk aangezicht overschaduwde. Bij zijn ontwaken was de god hierover zoo verheugd, dat hij de Slang een buitengewone genade beloofde; hij vergat echter zijn belofte, zoodat de Slang zich genoodzaakt zag hem er aan te herinneren in een tijd, toen de Wouwen een groote slachting aanrichtten onder de leden van haar geslacht. Om de Cobra te beveiligen schonk Boeddha haar den bril, waarvoor de Roofvogels bang zijn. De wijze, waarop de Indische slangenbezweerders met de Cobra omgaan, is wel geschikt om zelfs den ongeloovigen Europeaan een hoog denkbeeld te geven van hun bekwaamheid; de kunst, die zij vertoonen, berust op hun nauwkeurige bekendheid met den aard en de gewoonten van de Slang. Verscheidene schrijvers hebben beweerd, dat de Cobra, evenals haar Afrikaansche zuster, vooraf onschadelijk wordt gemaakt door het uitbreken van de giftanden. Reeds door Davy werd deze bewering ten stelligste tegengesproken; latere onderzoekers scharen zich geheel aan zijn zijde. Het komt misschien wel eens voor, dat de slangenbezweerders aan de dieren, waarmede zij hunne kunsten verrichten, de doodelijke wapens ontnomen hebben, in den regel echter zijn deze aanwezig en zou de Slang er dus gebruik van kunnen maken, daar de wijze, waarop zij afgericht wordt, zeer zeker niet in staat is om haar het bijten af te leeren. De kunstenmaker voorkomt dit gevaar, dat hij dikwijls, doch niet altijd, op een dolkoene wijze uitlokt, uitsluitend door zijn behendigheid en oplettendheid. Het is trouwens geen zeldzaamheid, dat een van deze lieden door een beet van een Brilslang het leven verliest. „De slangenbezweerder,” schrijft Davy, „prikkelt de Cobra door haar te slaan of door snelle, dreigende bewegingen met de hand en kalmeert haar weder door zijn stem, door met de hand langzaam kringen te beschrijven en door zachte, streelende liefkoozingen. Als zij kwaad wordt, weet hij behendig haar aanval te ontwijken, en wacht dan, tot zij weer bedaard genoeg is, om met haar te spelen. Dan brengt hij den bek van het dier aan zijn voorhoofd en strijkt zich er mede langs het gelaat. Het publiek meent, dat de man werkelijk een toovermacht bezit, waardoor hij zonder gevaar met de Slang kan omgaan; de ongeloovige toeschouwer steekt den draak met deze meening en verdenkt den kunstenmaker van bedrog te plegen met Brilslangen, die vooraf van de giftanden beroofd zijn: toch is dit een dwaling en heeft het publiek gelijk. Ik heb zulke Slangen onderzocht en gezien, dat hare tanden gaaf zijn. De slangenbezweerders bezitten wel degelijk een toovermacht, al is het geen bovennatuurlijke, n.l. zelfvertrouwen en moed. Zij kennen de gewoonten en de neigingen van de Slang, weten, dat zij ongaarne haar doodelijk wapen gebruikt en eerst na vele voorafgaande plagerijen zal bijten. Ieder, die even omzichtig en vlug van beweging is als deze menschen, kan hun spel nabootsen; ik heb het meer dan eens gedaan. Met elke Hoedslang kunnen de slangenbezweerders hunne kunsten verrichten, om ’t even of zij pas gevangen werd of lang opgesloten is geweest; zij wagen het echter met geen andere Vergiftige Slang”. De waarheid van de mededeelingen van Davy werd op Ceylon op een treurige wijze bevestigd door den dood van een slangenbezweerder, die bij zijne voorstellingen met buitengewone driestheid te werk ging; hij werd door een van zijne Slangen in de borst gebeten en stierf nog op denzelfden dag.

 

Een zeer aanschouwelijke beschrijving van de slangenbezwering gaf Rondot: „Tegen 6 uur ’s avonds komt een Indische slangenbezweerder aan boord. Hij is armoedig gekleed, zijn tulband is tot onderscheiding met drie pauweveeren getooid. In zijne zakken draagt hij halsbanden, amuletten en dergelijke voorwerpen, in een plat korfje een Cobra de Capello. Hij maakt op het voordek toebereidselen tot het geven van een voorstelling; wij zetten ons op de banken van het achterdek neer, de matrozen zijn in een kring geschaard.

„Het korfje wordt neergezet en het deksel er af genomen. De Slang ligt ineengekronkeld op den bodem. De kunstenmaker hurkt op eenigen afstand van haar neer en begint op een soort van klarinet een sleepend, droefgeestig, eentonig wijsje te spelen. De Slang ontrolt zich gedeeltelijk, rekt zich uit en rijst omhoog. Zij steunt als ’t ware op den staart, die nog ineengekronkeld in het korfje ligt. Na een poosje wordt zij eenigszins onrustig, maakt bewegingen om, met de tong tastend, haar omgeving te onderzoeken, ontplooit en verbreedt haar schild, geeft haar gramschap te kennen door het voortbrengen van een meer snuivend dan sissend geluid, door het versnellen van de tongbeweging en door zich herhaaldelijk met kracht naar voren te krommen in de richting van haar meester, alsof zij hem wil bijten, schiet intusschen dikwijls omhoog en doet onbehouwen sprongen. Hoe meer zij haar schild beweegt, des te breeder wordt het. De slangenbezweerder houdt de oogen voortdurend op de Cobra gevestigd en kijkt haar buitengewoon strak aan. Nadat op deze wijze ongeveer 10 of 12 minuten voorbijgegaan zijn, vermindert de opgewondenheid van de Slang langzamerhand; eindelijk is zij tot bedaren gekomen en wiegelt heen en weer, alsof zij onder den invloed komt van de allengs verflauwende muziek van haar gebieder; de beweging van de tong blijft echter nog altijd buitengewoon snel. Hoe langer hoe meer schijnt de Cobra in een toestand van slaapdronkenheid en droomerigheid te vervallen. Hare oogen, die aanvankelijk met onheilspellenden gloed op den bezweerder waren gericht staren nu onbeweeglijk naar hem als onder den indruk van een betoovering. De Hindoe, gebruik makend van dezen toestand van wezenloosheid van de Slang, nadert haar langzaam, zonder zijn spel te staken en drukt eerst den neus en dan de tong op haar kop. Dit duurt niet langer dan één oogenblik; de Slang herkrijgt onmiddellijk haar vroegere levendigheid en schiet met razende woede op den bezweerder toe, die ternauwernood den tijd heeft om buiten het bereik van het giftige dier te komen.

„Nadat de man opgehouden heeft te spelen, komt een van de scheepsofficieren bij hem met den wensch om ook te zien, hoe de Hindoe zijne lippen op den geschubden kop van het dier drukt. De arme drommel begint opnieuw zijn eentonig wijsje te spelen en vestigt zijn starenden blik weder op de Cobra. Al zijn moeite is echter tevergeefs. De Slang verkeert in een toestand van buitengewone opgewondenheid; niets is in staat haar te kalmeeren. Zij wil zelfs de korf verlaten, zoodat men genoodzaakt is er het deksel op te doen.

„Het wil er niet bij ons in, dat de Cobra nog in het bezit is van hare giftanden en dat er geen veinzerij schuilt achter de vrees, die de Hindoe voor haar laat blijken. Wij verlangen daarom, dat de man twee Hoenderen door het dier zal laten bijten en beloven hem hiervoor een Spaanschen piaster. Een zwarte kip wordt de Slang voorgehouden. Deze richt de helft van haar lichaam omhoog, bijt het Hoen, na het een oogenblik aangestaard te hebben en trekt onmiddellijk den kop terug. De losgelaten Vogel maakt van zijn vrijheid gebruik door vol schrik de vlucht te nemen, braakt na verloop van 6 minuten, strekt de pooten uit en sterft. Het tweede Hoen, dat tweemaal door de Slang gebeten wordt, sterft na verloop van 8 minuten.”

Graaf Karl von Görtz geeft in zijn „Reis om de Wereld” een eenigszins andere beschrijving van de bedoelde vertooning. De Cobra’s, waarmede hij de slangenbezweerders te Madras kunsten zag verrichten, lagen eveneens in platte korven ineengerold; de hoofdman van de troep vatte ze echter een voor een bij den kop en begon, nadat hij ze eerst vrij op den grond neergelegd had, een oorverscheurende muziek te maken op een wonderlijk soort van klarinet, die aan haar einde met een kleinen pompoen voorzien was. De Slangen richtten den kop en den hals omhoog, keken haar meester stijf in ’t gelaat en breidden haar schild sterk uit, maar gaven geen andere bewijzen van opgewondenheid. Toen de man haar de vuist voor den kop hield, maakte deze een beweging als om te bijten; de bek werd echter niet geopend, ook niet bij het vervangen van de vuist door den top van den neus en het puntje van de tong. De kunstenmaker trachtte de Slangen niet te betooveren door ze stijf aan te kijken; daarentegen hield hij de hand dikwijls achteloos in de nabijheid van de dieren, die hij eindelijk zelfs om zijn hals wikkelde. Er was niets te bespeuren van een dansende beweging der Slangen; deze toonden duidelijk, dat zij nog even boosaardig en woedend waren als gewoonlijk, maar ook, dat zij den slangenbezweerder vreesden. Het was gemakkelijk te raden, dat men ze afgericht had door ze in harde of heete voorwerpen te laten bijten. „Hare giftanden waren gebroken; ik heb mij hiervan persoonlijk overtuigd en de slangenbezweerders erkenden het gewillig.”

„Op de Indische eilanden,” zegt Dr. S. Müller, „wordt de Brilslang volstrekt niet tot ten vermaak strekkende spelen (zoogenaamde dansen enz.) gebruikt. De Slangen, waarmede de priesters op Java somwijlen goochelkunsten, maar verschillend van die der Hindoe’s, ten uitvoer brengen, zijn doorgaans niet giftig. Het zijn gewoonlijk soorten van de geslachten Python en Coluber.”

Behalve de slangenbezweerders houden zich ook de brahminen met de vangst en de africhting van de Brilslang bezig. Volgens de mededeelingen van Johnson onderzoeken de vangers op geschikte plaatsen alle holen in den grond en beginnen te graven bij die met een door het in- en uitkruipen van de Slang gladgeschuurden ingang, daar zij weten, dat deze plaats gewoonlijk oneffen is, wanneer het hol bewoond wordt door dieren, die pooten hebben. Het op deze wijze ontdekte hol van de Slang wordt voorzichtig geopend, totdat men het dier bereikt heeft; dit tracht men met de linkerhand bij den staart te vatten, terwijl de rechter een verder naar voren gelegen deel van het lichaam omspant. Men trekt nu de Slang met de linkerhand zooveel mogelijk door de rechter, totdat deze den nek tusschen duim en wijsvinger heeft. Johnson verzekert, dat hij op deze wijze ook in de open lucht Slangen heeft zien vangen. Zij die zich met dit werk bezig houden, gaan trouwens nooit alleen op de jacht en hebben altijd de benoodigdheden bij zich om een slangenbeet te kunnen behandelen. Zoo draagt een van hen gewoonlijk een vuurpot, bestemd voor het gloeiend houden van een klein ijzeren voorwerp, zoo groot als een tand van een gewone vork en van den vorm van een slangetand, waarmede men, als aan iemand het ongeluk overkomt van gebeten te worden, dadelijk de gewonde plaats uitbrandt, nadat men eerst het bloed er uitgedrukt en uitgezogen heeft, terwijl men tevens door een band om het gekwetste lichaamsdeel te leggen de verbreiding van het gif tegengaat. Anderen bepalen zich tot het plaatsen van een zoogenaamden „slangensteen” op de wonde. Inwendig gebruikt men dikwijls met goed gevolg een aftreksel „gongea” genaamd, van wilde hennep of tabak en bezoargeest.