Tasuta

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Tekst
Autor:
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Het verbreidingsgebied van de Ratelslang strekt zich van de Golf van Mexico noordwaarts tot 46° N.B. uit. Alleen in de westelijke Vereenigde Staten reikt het zoo ver; volgens alle berichtgevers komt deze Slang aan de oostzijde hoogstens tot bij het Champlain-meer voor. „Men mag aannemen”, zegt Geyer, „dat zij niet meer thuis behoort in streken, waar wegens veelvuldige nachtvorsten gedurende den zomer geen maïs verbouwd kan worden”.

Het liefst bewoont de Ratelslang gewesten, waar rotsachtige, zonnige of in ’t algemeen woeste terreinsverhoogingen aan vruchtbare, grasrijke dalen, rivieren, beken of weiden met bronnen grenzen; alleen wanneer een sterke dauw geregeld de uitgestrekte vlakte verfrischt, vindt men haar in deze streken, anders niet. Voor weersveranderingen is deze Slang zeer gevoelig: zij verandert daarom reeds in den loop van den dag bijna ieder uur van verblijfplaats. Op den fraaien, helderen morgen van een heeten dag baadt zij zich in den dauw en kiest daarna een geschikt plekje uit op een pad of op een breeden steen om zich door de zon te laten verwarmen of drogen. Later, gedurende de middaghitte, zoekt zij droge, beschaduwde plaatsen op, waar zij rustig kan liggen, maar verwijdert zich ook dan niet ver van het door de zon beschenen terrein. Als het verscheidene nachten achtereen niet gedauwd heeft, vindt men haar dikwijls aan den rand van poelen en stroomen; doch alleen als zij aan ’t jagen is, begeeft zij zich werkelijk te water. Voor regen is zij zeer gevoelig. Hare woningen zijn verschillend, al naar zij zich in bebouwde streken of in wildernissen ophoudt. Hier woont zij gezellig in zoogenaamde „herbergen”, daar steeds afzonderlijk; hier neemt zij holen van andere dieren in bezit, daar behelpt zij zich met schuilhoeken. De holen, waarvan zij gebruik maakt, worden gegraven door Prairiehonden, Aardeekhoornen, Ratten, Muizen en zelfs door Oeverzwaluwen, hoewel de laatstgenoemde voor de groote Reptiliën bijna ontoegankelijk schijnen te zijn. De Ratelslang, kan echter met de stevige schubben van kop en romp zeer gemakkelijk in de vaste aarde of in losse zandsteen boren, als hierin reeds een gang aanwezig is, die eenvoudig verwijd moet worden.

In de nabijheid van door menschen bewoonde oorden vindt men haar zelden of nooit in grooten getale, tenzij gedurende den paartijd, in het einde van April of het begin van Mei. Hier houdt zij zich op in spleten en kloven van rotsen, in muren en onder gebouwen, in holle boomen en onder platte steenen, in houtmijten en in takkebossen; zelfs vindt men haar onder den vloer van woningen, in de schuilplaatsen van Ratten en Muizen. Waarschijnlijk hangt de keuze van haar winterkwartier, evenals bij andere Slangen, zeer dikwijls van toevallige omstandigheden af. Het dier, dat door een warmen Octoberdag nog eens uit zijn „herberg” gelokt en door de plotseling invallende koude verrast wordt, ziet zich genoopt, de schuilplaats, die het naast bij de hand is, als winterbed te gebruiken; daarom vindt men in de prairiën dikwijls onder enkele steenen in ’t open veld Ratelslangen, die hier met gevulde maag den winter willen doorbrengen. Haar winterslaap gelijkt volkomen op dien van andere Reptiliën, met dit verschil, dat deze, indien zulks mogelijk is, een droge, afgesloten plaats tot winterkwartier kiezen.

De meeste onderzoekers noemen de Ratelslang buitengewoon traag en langzaam van beweging; Palissot de Beauvois zegt zelfs, dat zij minder kwaadaardig is dan de meeste andere Slangen, nooit uit eigen beweging een dier aanvalt, dat zij niet als voedsel noodig heeft, en nooit bijt, tenzij men haar opgeschrikt of aangeraakt heeft. „Dikwijls ben ik haar op een afstand van slechts weinige centimeters voorbijgegaan, zonder dat zij de geringste neiging toonde om mij te bijten. Ik werd haar aanwezigheid steeds vooraf gewaar door het geluid van haar ratel. Terwijl ik mij zonder haast verwijderde, verroerde zij zich niet en liet mij den tijd een stok af te snijden om haar te dooden”. Dit bericht is slechts voorwaardelijk juist, daar het betrekking heeft op de houding van de Slang gedurende haar rusttijd; als zij werkelijk wakker is, gedraagt zij zich anders. „De Ratelslang”, zegt Geyer, „beweegt zich snel, zonder zich zeer te vermoeien, te krommen of te buigen; hierdoor schijnt haar beweging langzamer dan deze blijkt te zijn, wanneer men let op den weg, dien zij in een bepaalden tijd aflegt. Op haar prooi werpt zij zich met toenemende snelheid, zoodat deze ten slotte op die van een Vogel gelijkt. Zoo zag ik eens bij een boerderij in Missouri een Ratelslang uit een boom naar beneden schieten, een jong Hoen bij den vleugel grijpen en zoo snel naar een kale rotspunt dragen, dat ik haar nauwelijks volgen kon. Een gemikte steenworp bracht haar tot stilstand: zij kronkelde zich om haar slachtoffer en liet het met den bek los, maar beet het, toen ik mij stil hield, in den kop. Ten tweeden male door een steen getroffen, liet zij haar buit nogmaals los, vatte hem vervolgens weer bij den vleugel en hief hem tamelijk hoog op, als ’t ware om zich te vermaken met zijn doodsangst. Weldra toonde zij neiging om verder te gaan, werd goed geraakt door een steen, liet het halfdoode Hoen varen en kronkelde zich ineen om haar vijand het hoofd te bieden. Toen doodde ik haar”. Audubon’s beschrijving stemt met dit bericht overeen en maakt ook melding van de geschiktheid van de Ratelslang om te klimmen. Liever nog dan in de boomen, begeeft zij zich te water, hoewel zij de gelegenheid hiervoor waarschijnlijk niet zoekt. Dat zij soms over meren of rivieren zwemt en zich in ’t water zeer snel beweegt, werd reeds veel vroeger door Kalm opgemerkt. „Zij ziet er dan als ’t ware opgeblazen uit en drijft ook als een blaas op den waterspiegel. Het is niet raadzaam haar hier aan te vallen, daar de ervaring leert, dat zij geneigd is om plotseling in het vaartuig te springen”.

Het voedsel van de Ratelslang bestaat uit kleine Zoogdieren, Vogels en Amphibiën, vooral Vorschen. Of zij werkelijk soms een door haar gegrepen dier omstrengelt en het zonder te bijten op gelijke wijze als een niet-vergiftige Slang dooddrukt, of integendeel, na het bijten altijd rustig de uitwerking van haar gif afwacht, durf ik niet beslissen; het laatste acht ik echter het waarschijnlijkst. Men zegt, dat zij na een overvloedig maal een buitengewoon sterke, onaangename lucht verbreidt, die niet slechts voor dieren met fijn bewerktuigd reukorgaan, maar ook voor den mensch duidelijk waarneembaar is. Verscheidene onderzoekers ontkennen dit, door anderen wordt het ten stelligste bevestigd. Dat er iets van waar moet zijn, kan men afleiden uit het feit, dat dieren met de aanwezigheid van Ratelslangen bekend worden, zonder ze te kunnen zien; Paarden b.v. worden plotseling schichtig en springen op zij, wanneer zij zulk een Slang op een afstand van verscheidene schreden voorbijgaan.

In het begin van de lente komen de Ratelslangen, na van huid gewisseld te hebben, schitterend met hare levendigste kleuren, levenslustig en met gloeiende oogen, uit hare winterkwartieren te voorschijn. Mannetjes en wijfjes zwerven over de opene, zonnige plekken van het bosch rond; bij een ontmoeting omstrengelen zij elkander en vormen griezelige kluwens, die uit 20, 30 of meer Slangen bestaan. De koppen zijn in alle richtingen naar buiten gekeerd, de kaken opengesperd, een luid gesis en geratel weerklinkt. In deze houding blijven zij verscheidene dagen op dezelfde plaats. – De eieren worden in Augustus gelegd, weinige minuten daarna verbreken de jongen de hen omhullende schaal, zonder dat de moeder zich verder om haar kroost bekommert. „Slechts éénmaal”, schrijft Geyer, „was ik in de gelegenheid om het uitkomen van jonge Ratelslangen waar te nemen. In de maand Augustus bij een bezoek aan een verlaten Mormonen-kolonie aan den Missouri zag ik een oude Ratelslang zich koesteren in de zon vóór den ingang van een hut. Bij mijn komst kroop zij onder den drempel, waar ik een kleine Ratelslang van ongeveer 15 cM. lengte opmerkte. Ik stiet met een stok onder den drempel, hoorde, hoe het oude dier zich ratelend verwijderde, maar zag verscheidene jongen en vond, nadat ik den drempel, een groot blok hout, had weggewenteld, ongeveer 40 eieren tusschen eenige steenen in den drogen grond; vele daarvan waren reeds door de jongen verlaten. De eieren waren verschillend van vorm, iets kleiner dan die van Duiven en vaal van kleur. De pas geboren Slangetjes toonden reeds een opmerkelijken lust tot bijten. Dat de Ratelslang in tijd van gevaar hare jongen in den bek neemt, is stellig een fabel; hier zou zij reden gehad hebben om haar kroost op deze wijze te beschermen; zij deed het niet, maar vluchtte”.

„De ergste vijand van de Ratelslangen is een zeer strenge winter, vooral wanneer deze vroeg en plotseling invalt. Uitgestrekte overstroomingen gedurende het voorjaar zijn voor haar niet minder nadeelig, zoo ook bosch- en steppenbranden. Het is wel eens gebeurd, dat geheele districten door strenge winters, overstroomingen of brand verlost zijn geraakt van de Ratelslangen, die zich hier vroeger in grooten getale ophielden”. Volgens vele berichten, ook uit lateren tijd, zijn de Zwijnen in dezelfde richting werkzaam. „Zoodra een Zwijn een Slang ziet”, bericht Brown, „schiet het er luid knorrend op toe, zet haar, nog voordat zij heeft kunnen bijten, een poot op den nek, stampt met de overige pooten en vreet het verpletterde dier op. De Indianen zijn met de vijandschap tusschen de Zwijnen en de Slangen zeer goed bekend; meer dan eens heb ik een Indiaansche vrouw bij de kolonisten om een stuk versch varkensvleesch hooren vragen, dat zij zich bij het bessenplukken om de hand wilde binden, om zich tegen de beten van Ratelslangen te beveiligen. Het zou zelfs kunnen zijn, dat de dikke speklaag het Zwijn tegen het doordringen van het gif in het bloed behoedt”. Een beter beschuttingsmiddel acht Pechuel-Loesche de slijkkorst, waarmede het Zwijn zich bij het wentelen in modderpoelen bedekt en de door vuil en hars aaneenklevende borstels, die de huid als ’t ware met een pantser voorzien. Wanneer evenwel het dier werkelijk krachtig genoeg gebeten wordt, sterft het.

 

Volgens Geyer hebben de Wezels, Opossums en Dassen ten onrechte den naam van Ratelslangen-verdelgers gekregen. „Niet minder onbetrouwbaar zijn de verhalen over de jacht, die de Roofvogels op Ratelslangen maken. Behalve de Buizerd of de Gier zijn de Roofvogels te zwak om met goed gevolg dezen strijd te voeren. Een Valk met gaffelstaart, die een ijverig vervolger van Ratelslangen heet te zijn, trof ik veelvuldig aan op plaatsen, waar ik zelden een Ratelslang zag; het is echter wel mogelijk, dat deze Vogel jonge Slangen verslindt. Zeer vele Ratelslangen worden op de landwegen gedood, zoowel toevallig als opzettelijk. Zij komen hier om zich in de zon te koesteren, gaan in het wagenspoor liggen en worden onder de wielen verpletterd. Ieder geeft zich gaarne de moeite van het paard te stappen om het aantal dezer leelijke dieren te verminderen. In hun nabijheid heb ik een zekere huivering nooit kunnen overwinnen, hoewel ik dikwijls Ratelslangen ontmoet en er vele gedood heb, slechts éénmaal, n.l. in de punt van den schoen, gebeten en dus nooit gewond werd. Wie in Amerika voor een Ratelslang uit den weg gaat, doet dit slechts met de bedoeling om een steen of een stok te zoeken om haar te dooden. Zij wordt dus niet zeer gevreesd; zelfs kleine knapen gaan haar te lijf. Deze onophoudelijke vervolging heeft haar doel niet gemist; in de bewoonde gewesten van Noord-Amerika behooren Ratelslangen tot de zeldzaamheden.” Volgens Castelnau worden in alle gewesten, die men in kultuur wil brengen, vooraf groote klopjachten gehouden om er de Ratelslangen zooveel mogelijk uit te roeien. Bij een dergelijke jacht werden, naar dezelfde reiziger bericht, in de buurt van het Georges-meer op één dag 400 exemplaren gedood. Volgens Geyer schuwen de aasetende dieren het lijk van de Ratelslang, met uitzondering van een soort van Kevers. Onder de blanke bewoners van Amerika vindt men enkele waaghalzen, die Ratelslangen met de bloote hand aanvatten. Een zoon van den beroemden generaal Clarke, die deel uitmaakte van de karavaan, waarmede Geyer het Rotsgebergte bezocht, had steeds zijne zakken vol met ratels. Zoodra hij een Ratelslang zag, liep hij haar na, zette haar den linkervoet op den kop, rukte haar met de rechterhand den ratel af en liet haar vervolgens los; toch werd hij nooit gebeten. Meer ontzag hebben de inboorlingen voor de Ratelslang. De Sioux, Dacotas of Nadowessiërs dooden haar niet, maar roemen haar list en beschouwen een ontmoeting met haar als een gunstig voorteeken. Wegens deze slangenvereering hebben hunne erfvijanden hun den naam „Naddowessjoe” gegeven, die Ratelslang beteekent. De naam Sioux is eenvoudig de laatste lettergreep van dit woord. Bij geen der andere Indianenstammen komt de bedoelde religieuse slangenvereering voor, ook niet bij de Slangenindianen of Sjosjonen.

Vele dieren kennen en vreezen de Ratelslang. De Paarden en Runderen schuwen haar en vluchten, zoodra zij haar opmerken; de Honden houden haar staande, maar blijven op een eerbiedigen afstand; Vogels laten een luid angstgeschreeuw hooren, zoodra zij haar opmerken.

Verscheidene waarnemers hebben beweerd, dat de Ratelslang steeds gewoon is te ratelen, voordat zij bijt; dit is echter niet geheel juist. „Bij het langzaam kruipende dier,” zegt Geyer, „sleept de ratel over den grond; de vluchtende Slang heft het uiteinde van den staart op, maar maakt aanhoudend hetzelfde ratelende geluid als vroeger; alleen als zij haar prooi vervolgt, hoort men hiervan niets. Het ratelen klinkt als het gedruisch, dat een scharenslijper voortbrengt en heeft een merkwaardige overeenkomst met het rammelen van de zaden der wikke-peulen in het korenveld. In de prairieën langs den bovenloop van de Missouri leven kleine Sprinkhanen, die bij het wegvliegen hetzelfde gedruisch veroorzaken. De Ratelslang waarschuwt niet altijd, maar alleen, wanneer zij verschrikt wordt, of zich bedreigd acht. Zeer dikwijls zag ik zulk een dier liggen op een plaats, vanwaar ik een oogenblik te voren slechts 10 cM. verwijderd was.” Voor zoover wij kunnen nagaan, is het ratelen eenvoudig een bewijs van vermeerderde opgewektheid, die zich ook bij andere Slangen door een hevige beweging van de spits van den staart verraadt.

De beet van de Ratelslang is altijd zeer gevaarlijk, omdat de buitengewoon groote tanden zoo scherp zijn als naalden en ook door een dichte bekleeding of een dik vel kunnen heendringen. „Zij bijt,” zegt Geyer, „met een kracht, die men bij haar niet vermoed zou hebben.” De werkingen van het gif openbaren zich op zeer verschillende wijzen, al naar de Ratelslang meer of minder opgewonden is. Bij vochtig, koel weder wordt de beet minder gevaarlijk geacht; als zeer vergiftig beschouwt men den beet van dieren, die pas hunne winterkwartieren verlaten hebben, en de wonde, die zij gedurende de hitte in Augustus toebrengen. In dezen tijd is men nergens veilig voor de Ratelslang; zij verkeert dan in de grootste opgewondenheid, is strijdlustig en laat dikwijls reeds op een afstand van verscheidene schreden haar geratel hooren.

Volgens sommigen verdient in gevallen van vergiftiging door een Ratelslang het gebruik van groote hoeveelheden brandewijn of andere sterk alcoholische dranken aanbeveling. „Op een avond van de maand September van het jaar 1820,” verhaalt Mayrand, „trok een luid geschreeuw van een vrouw mijn aandacht; eenige minuten later werd ik geroepen en vernam, dat de slaaf Essex door een Ratelslang gebeten was en op sterven lag. Ik vond hem beweging- en sprakeloos; zijne kaken waren gesloten, de pols sloeg onregelmatig en was nauwelijks merkbaar. Menschelijkheid en eigenbelang noopten mij al het mogelijke te doen tot redding van den patiënt. Ik had de gunstige werking van alcoholische dranken hooren roemen en besloot de sterkste opwekkende middelen, die ik bezat, aan te wenden, mengde daarom een theelepel vol fijngestooten Spaansche peper met een glas brandewijn, liet de kaken openhouden en goot den zieke dit mengsel in. De eerste dosis en ook drie of vier van de volgende porties werden uitgebraakt; het vijfde glas eindelijk bleef in de maag. De polsslag werd krachtiger, nadat ik 5 of 6 glazen gepeperden brandewijn had ingegeven, maar verminderde schielijk weder; ik begon daarom opnieuw brandewijn met peper in te gieten. Hoewel ik nu vreesde, dat de groote hoeveelheid opwekkende middelen doodelijke gevolgen kon hebben, moest ik er toch mede voortgaan, omdat de pols spoedig weer zwakker werd, zoodra ik het ingieten naliet. Nadat de zieke meer dan een liter brandewijn met peper had verzwolgen, sprak hij met zijne landslieden; het ingeven van het middel werd voortgezet, met dit gevolg, dat de gewonde na 2 uren zoozeer versterkt was, dat ik hem aan eenige oppassers kon overlaten. Den volgenden morgen was de toestand aanmerkelijk verbeterd; toch was de patiënt nog buitengewoon slap. Ik gaf hem nu ieder uur een matige dosis geest van hertshoorn in en ook versterkende voedingsmiddelen. Gedurende den nacht werden 3 liter brandewijn verbruikt; ongeveer een van deze werd echter vermorst. Een groot stuk van het vleesch onder de kaken werd vurig en viel af, rondom de wonde ging een stuk iets kleiner dan een rijksdaalder verloren; de genezing, ondersteund door pappen en wasschingen met een afkooksel van de schors van den rooden eik, volgde nu echter spoedig.” Welk aandeel in dit en dergelijke gevallen de alcohol aan de genezing heeft gehad, moeten wij in ’t midden laten. Indien werkelijk de alcohol zulk een doeltreffend middel tegen slangenbeten is, als vroeger werd beweerd, zouden de onderzoekers uit lateren tijd, welker meeningen reeds zijn medegedeeld, een gemakkelijker taak hebben gehad, dan, blijkens hunne ervaringen, het geval is geweest.

De Ratelslangen kunnen bij eenigszins doelmatige verzorging zeer goed gevangen gehouden worden: van sommige is het bekend, dat zij 10 à 12 jaar in de kooi in ’t leven zijn gebleven. Aanvankelijk verkeeren zij, evenals hare verwanten, bijna voortdurend in geprikkelden toestand; langzamerhand vermindert haar boosaardigheid; ten slotte leeren zij haar oppasser werkelijk als een verzorger kennen, bijten althans niet meer zoo onzinnig als vroeger naar hem en naar de menschen, die bij haar hok komen. Met hare soortgenooten kan zij goed overweg.

Ook op Ratelslangen hebben de dierentemmers hunne kunsten beproefd. Volgens een zekeren Neale is muziek een middel om deze dieren te beheerschen; een zachte melodie zou voldoende zijn om de weerbarstigste exemplaren te kalmeeren. Naar men zegt, heeft deze man herhaaldelijk voorstellingen met werkelijk getemde Ratelslangen gegeven. Hij kon ze als touwen om zijn hals slingeren, ze kussen, ze den bek openen om de giftanden te laten zien, enz. Voor de juistheid van deze berichten kunnen wij niet instaan. Dat de omgang met Vergiftige Slangen altijd hoogst gevaarlijk blijft, leert de geschiedenis van nagenoeg alle dierentemmers, die met dergelijke dieren „werken”; de eene vroeger, de andere later begaat een onvoorzichtigheid, waarvoor hij met zijn leven boet.

Van de zes bekende soorten van Ratelslangen behooren vier tot de noordelijke helft van Amerika, slechts één van deze komt ook ten zuiden van de landengte van Panama voor. Reeds in het zuiden van de Vereenigde Staten wordt, behalve de reeds genoemde gewone soort, de Ruiten- of Diamantratelslang (Crotalus adamanteus) gevonden; verder zuidwaarts, in Midden-Amerika grenst haar verbreidingsgebied aan dat van de Cascavella (Crotalus horridus), de eenige soort die tot dusver in Zuid-Amerika werd aangetroffen.

De Cascavella, door de Brazilianen zoo genoemd, gelijkt op haar Noord-Amerikaansche verwanten door den vorm en de rangschikking van de schilden op den kop, met dit verschil, dat de 4 schilden van het voorste deel van den snuit zich tot het midden van den kop uitstrekken en elkander hier aanraken. Twee breede, donkerbruine of zwarte, evenwijdige, overlangsche strepen, die ieder boven een oog beginnen, loopen over den kop en den hals; de onderdeelen zijn eenvoudig geelachtig wit. In afmetingen stemt de Cascavella met de Gewone Ratelslang overeen.

„De Cascavella,” zegt de Prins Von Wied, „is over het grootste deel van Zuid-Amerika verbreid, bewoont het geheele binnenland van Brazilië, wordt in Minas Geraës aangetroffen en komt verder noordwaarts tot in Guyana en aan den Amazonen-stroom voor.” Door andere onderzoekers weten wij, dat zij ook in ’t zuiden niet ontbreekt en o. a. in Rio Grande do Sul en in de La-Plata-Staten leeft. „In de zeer vochtige kustwouden schijnt zij zich niet op te houden; haar gebied begint verder binnenwaarts, in de droge, meer steenachtige gewesten van den sertong op ruige weiden, op nog niet ontgonnen landerijen, in doornachtige, rotsachtige, droge en heete kreupelhoutbosschen, enz.” In Guyana bewoont zij de savanne en de hier voorkomende ijlere en minder hoog opschietende kreupelbosschen, tot op een hoogte van 2000 M., doch ontbreekt, evenals in Brazilië, in de dichte wouden van de kust.

Over dag ontmoet men de Cascavella uitsluitend in rustenden toestand. Zij blijft tot een schijf ineengerold, traag op dezelfde plaats liggen en bijt alleen naar menschen of dieren, die in haar onmiddellijke nabijheid komen. Dikwijls verliest een veefokker door haar verscheidene dieren op één dag; alle worden op een bepaald gedeelte van het pad of van de weide gebeten; naar de bewerkster van dit onheil zoekend, vindt men de gevaarlijke Slang nog steeds op dezelfde plaats. Wanneer men niet toevallig te dicht bij haar komt of haar op een afstand van eenige schreden opmerkt, heeft men niets te vreezen; want kort voordat zij bijten wil, brengt zij door beweging van den staart het bekende, maar volstrekt niet luide en daarom niet ver hoorbare geluid voort. Toch kan de grootst mogelijke omzichtigheid niet altijd verhoeden, dat men te dicht bij zulk een dier komt en in den voet gebeten wordt. Dit ondervonden niet slechts blanken, maar ook inboorlingen, hoewel dezen niet licht iets ontgaat, wat tot waarschuwing zou kunnen dienen.

Het voedsel van de Cascavella bestaat hoofdzakelijk uit kleine Zoogdieren, in zuidelijke gewesten uitsluitend uit kleine Halfhoevige Knaagdieren; bovendien maakt zij jacht op alle Vogels, die zij meent te kunnen verschalken. Haar voortplanting verschilt waarschijnlijk niet van die harer verwanten.

1) Diamantratelslang (Crotalus adamanteus),

De gevolgen van haar beet kan men door het volgende bericht van Schomburgk leeren kennen: „De zon naderde reeds tot de kim en nog was Essetamaipoe niet teruggekeerd. Dit viel ons niet eerder op, dan toen wij een anderen Indiaan met den meesten spoed over den heuvel naar ons toe zagen komen: het zekerste teeken van een belangrijke nieuwstijding of van een ongeluk, daar de Indianen zich in den regel met afgemeten schreden naar een dorp begeven. De Indiaan had Essetamaipoe, door een Slang gebeten, bewusteloos in de savanne gevonden. Met alle beschikbare hulpmiddelen voorzien, snelden wij naar de plaats, waar de ongelukkige lag. Een wonde boven den enkel van den rechtervoet, die met een mes op een werkelijk vreeselijke wijze uitgesneden en met een lap verbonden was, wees ons de plaats aan, waar de Slang haar beet had toegebracht. Het been was opgezwollen en de hevigste krampen schokten het geheele lichaam van den bewusteloozen lijder, die bijna onkenbaar was wegens de verandering die de gelaatstrekken door de krampen hadden ondergaan. Terwijl de arme Essetamaipoe door de savanne ging, had hij op een Ratelslang getrapt, had haar uit wraakzucht gedood en daarna eerst met echt Indiaansche ongevoeligheid voor pijn de wonde uitgesneden en verbonden. Nadat dit op de hooggelegen savanna was voorgevallen, had hij zich nog met moeite voortgesleept tot in de nabijheid van het pad, waar hij meer kans had om gevonden te worden en was hier bewusteloos neergezonken. Naar het gestolde bloed te oordeelen, moest de verwonding reeds verscheidene uren geleden plaats gehad hebben; het uitzuigen en uitbranden van de wonde kon dus niets meer baten; daarom waschten wij haar eenvoudig met ammonia uit en goten dit middel met water verdund den bewusteloozen patiënt in. Dit hielp, naar het scheen. Het bewustzijn keerde terug en de zieke, die over pijn in de borst en in de okselstreek en ook over scheuten in de ledematen en in den rug klaagde, werd in zijn hangmat naar Pirera vervoerd. Verscheidene dagen lang bleef het been tot aan het heupgewricht gezwollen tot een vormelooze massa, die geheel stijf was; tevens ondervond de lijder bij de geringste beweging ondragelijke pijnen. Na 3 weken had een warme, verweekende pap van kawassa-brood niet slechts de zwelling, maar ook de lijkachtige uitdrukking van het gelaat en de pijnen verdreven; 5 weken later sloot zich de wonde en kon de zieke den voet weer gebruiken.”

 

Het is waarschijnlijk, dat sommige soorten van Marters en de als slangenjagers bekende Roof- en Moerasvogels het leven van menige Cascavella verkorten, daar zelfs Huiskatten met goed gevolg strijd met haar voeren. De mensch doodt de Ratelslangen, waar hij ze ook vindt, zonder ze verder te gebruiken. Geen enkele Zuid-Amerikaan, niet eens de wilde Indiaan, eet slangenvleesch. De ratel wordt echter niet weggeworpen, maar integendeel dikwijls voor een goeden prijs verkocht, daar men hem als een middel tot genezing van velerlei ziekten beschouwt.

In Zuid-Amerika scheppen alleen de Negers behagen in het houden van Vergiftige Slangen. „De kunst om zulke Slangen te temmen,” zegt Schomburgk, „schijnen de Negers uit hun vaderland medegenomen te hebben; niet zelden komt het voor, dat Ratelslangen, die hare giftanden behouden hebben, door hen zoo goed afgericht zijn, dat zij ze zonder gevaar om den arm slingeren en met haar op den meest vriendschappelijken voet verkeeren kunnen.”

*

„Stomme Ratelslang” (Crotalus mutus) noemde Linnaeus een van de vreeselijkste Groefkopadders van Zuid-Amerika, den Boschmeester van de Nederlandsche kolonisten van Guyana, den Soeroekoekoe der Brazilianen. Dit dier komt in de meeste opzichten met de Ratelslangen overeen, doch heeft over het midden van de rugzijde een kielvormige lijst, terwijl tevens de staart niet in een ratel eindigt, maar aan de onderzijde 10 à 12 dwarsrijen van kleine, stekelvormige schubben en aan de spits een doorn draagt. Op grond van deze eigenaardigheden wordt de bedoelde Slang als vertegenwoordigster van een afzonderlijk geslacht, dat der Lachesis-slangen (Lachesis) beschouwd.

De Boschmeester (Lachesis muta, L. rhombeata) bereikt een lengte van 2.5 (volgens A. Kappler zelfs van 4) M. en is van boven op roodachtig gelen grond geteekend met een overlangsche reeks van groote, zwartbruine ruiten, die ieder twee kleinere, lichtere vlekken bevatten; de onderzijde is bleek geelachtig wit met porseleinachtigen glans. De kleur van den rug wordt op den hals donkerder; de teekening gaat op den kop in onregelmatige vlekken van zwartbruine kleur over. Van het oog tot aan den mondhoek loopt een breede, zwarte, overlangsche streep op lichteren grond.

„Indien de Boschmeester veelvuldiger was dan hij is, en niet beperkt bleef tot de wouden der bergstreken, waar hij over dag op den grond ineengerold ligt, zou de reiziger,” zegt Schomburgk, „geen stap kunnen doen, zonder in doodsgevaar te verkeeren. Wel verre van, gelijk hare verwanten, voor den mensch te vluchten, wacht deze Slang, volgens de overeenstemmende berichten der Indianen, den naderenden reiziger rustig af en schiet ter rechter tijd pijlsnel op hem toe. Zij is zonder eenigen twijfel de vergiftigste en gevaarlijkste van alle in Guyana voorkomende Groefkopadders; men zegt, dat haar beet steeds doodelijk is.” Alle overige onderzoekers zijn dezelfde meening toegedaan en verzekeren, dat de Boschmeester veel meer gevreesd wordt dan de Ratelslang.

„In Noord- en Middel-Brazilië,” zegt de Prins Von Wied, „wordt deze Slang overal gevonden. Zij is groot, fraai geteekend, bereikt, naar men bericht, de dikte van een mansdij en houdt zich bij voorkeur op in koele, schaduwrijke wouden, waar men haar gewoonlijk ineengerold op den bodem ziet liggen. Zij klimt niet in boomen. Haar levenswijze en hare gewoonten gelijken, naar het schijnt, veel op die van de Ratelslang. De grootte en dikte van haar lichaam en hare voortreffelijke wapens stellen haar in staat een tamelijk groot dier te overmeesteren. Men zegt, dat haar beet zeer schielijk den dood veroorzaakt. Bij Rio de Janeiro stierf een Neger na 6, een andere na 12 uur aan de gevolgen van zulk een verwonding. Een van de vergiftigingsverschijnselen schijnt te zijn, dat het bloed den lijder uit mond, neus en ooren vloeit. Naar men verhaalt, komt genezing dikwijls voor, wanneer de behandeling spoedig plaats heeft; het is echter moeielijk in deze berichten waarheid van leugen te onderscheiden, daar hierover tal van fabels in omloop zijn.”

Een merkwaardig geval van vergiftiging wordt door Schomburgk medegedeeld: „Gedurende mijn eerste verblijf te Bartika-Grove vond ik daar een kleurling, wiens zoon eenige weken vóór mijn aankomst door den verraderlijken Boschmeester in den linker wang was gebeten. De vader, die zijn zoon in bewusteloozen toestand vond en de wonde uitgezogen had, gevoelde reeds na verloop van een kwartier een onlijdelijke pijn; zijn hoofd zwol op tot een wanstaltige grootte; duidelijk vertoonden zich verschijnselen van vergiftiging, die, naar het bleek, een gevolg was van het binnendringen van een deel van het uitgezogen gif in een holle kies. De knaap stierf en de vader was, toen ik nogmaals zijn woonplaats bezocht, nog steeds niet genezen.”

„De Indianen en Negers,” zegt de Prins Von Wied ten slotte, „eten soms het vleesch van de Soeroekoekoe, nadat zij hem snel den kop afgehouwen hebben. Gewoonlijk waagt men een geweerschot aan deze Slang, wanneer men haar ontmoet; daar zij wegens haar grootte en gevaarlijke eigenschappen zeer gevreesd en gehaat wordt, doodt men haar te allen tijde en overal. Soms wordt zij in slagvallen gevangen en blijft dan gewoonlijk lang in ’t leven.”