Tasuta

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Tekst
Autor:
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Levend wordt de Boschmeester slechts zelden naar Europa gebracht.

*

Het geslacht der Driehoekskoppen (Ancistrodon) omvat Groefkopadders zonder ratel, met een driehoekigen kop, een langen romp, die met gekielde schubben bekleed is, en een zeer korten staart, die als klimorgaan geen dienst kan doen.

Een van de meest bekende en verst verbreide Noord-Amerikaansche soorten van dit geslacht is de Mokassinslang [Ancistrodon (Trigonocephalus) contortrix]. Haar lengte bedraagt ongeveer 1 M. De grondkleur van de bovendeelen is fraai koperbruin; de teekening bestaat uit ongeveer 16 roodachtig bruine, donkerder gezoomde dwarsbanden over den rug; deze hebben aanleiding gegeven tot den naam der Slang, omdat zij aan een „mokassin” (lederen kous) herinneren, Tusschen deze dwarsbanden komen onregelmatige vlekken op de grondkleur voor. De buikschilden zijn bleek koperrood en aan de zijden met groote vlekken geteekend. Op den kop ziet men een breeden band, die zich van de spits van den snuit tot aan den mondhoek uitstrekt.

Het verbreidingsgebied van de Mokassinslang strekt zich uit van den 45en graad N.B. tot aan het zuidelijkste deel van de oostelijke Vereenigde Staten. Hare verblijfplaatsen zijn moerassige streken, vooral uitgestrekte, met hoog gras begroeide weidegronden; haar voedsel bestaat uit Veldmuizen, Vogels en waarschijnlijk ook Vorschen. Hoewel haar beet ongeveer even veel gevaar oplevert als die van de Ratelslang, wordt zij wegens hare vluggere bewegingen door de Amerikanen veel meer gevreesd.

Nauwkeuriger berichten dan over de Mokassinslang heeft men over haar naaste verwante, de Wateradder of de Waterlanskopslang [Ancistrodon (Trigonocephalus) piscivorus], die eveneens Noord-Amerika bewoont en hier uitsluitend in moerassen en broeklanden, bij rivieren en meren leeft. Ook zij is een groote Gifslang, daar haar lengte soms 1.5 M. bedraagt. Van de Mokassinslang onderscheidt zij zich door de twee gladde schildjes, die achter de groote achterhoofdsschilden voorkomen. Haar kleur varieert sterk. De teekening van de meeste Wateradders bestaat uit meer of minder regelmatig gerangschikte, donkere banden op glanzig groenachtig grijzen grond en gelijkt over ’t geheel genomen op die van de vorige soort. Hare schuilplaatsen zijn te vinden op de oevers en eilanden of eilandjes van meren, broeklanden, moerassen, vijvers, rivieren en beken; op droog, dor land ontmoet men haar niet. Des zomers liggen zij dikwijls in grooten getale op twijgen, die boven het water uitsteken; zoodra haar een werkelijk of denkbeeldig gevaar bedreigt, laten zij zich in het water vallen en zwemmen vlug en haastig weg. Haar voedsel bestaat hoofdzakelijk uit Visschen en Amphibiën; zij verschoonen echter ook geen Zoogdieren en Vogels, kortom geen Gewerveld Dier, tenzij het te groot is om verzwolgen te worden. Deze Slangen zijn de schrik van de negers en van allen, die zich met het verbouwen van rijst bezig houden; zij worden veel meer gevreesd dan de Ratelslangen, die, naar men zegt, niet bijten, tenzij haar gramschap wordt gewekt, terwijl de Wateradders daarentegen zonder vooraf getergd te zijn, op ieder levend wezen, dat haar nadert, aanvallen en het trachten te vergiftigen. Niet slechts de menschen vreezen haar, maar ook alle dieren, die de moerassen bewonen of zich in de nabijheid van het water ophouden.

Gemakkelijker dan alle overige Groefkopadders, ja zelfs dan alle overige Vergiftige Slangen kan de Wateradder in gevangenschap gehouden worden; zij neemt dadelijk zonder eenig bezwaar het haar verschafte voedsel aan en plant zich in haar hok ook voort.

*

Het soortenrijkste geslacht van de geheele familie is dat der Hartkopadders (Trimeresurus). Zij zijn betrekkelijk slank gebouwd, hebben een driehoekigen kop, die, met uitzondering van de voorste spits van den snuit en de wenkbrauwstreek, geheel met kleine schubben en niet met schilden bekleed is; de staart is tamelijk lang, dikwijls voor ’t vasthouden geschikt en loopt in een fijne spits uit.

Dit geslacht omvat wel 25 soorten, die over Oost-Indië, Zuid-China, de Lioe-kioe-eilanden en tropisch Amerika verdeeld zijn. Vele zijn, zooals reeds uit haar rolstaart blijkt, echte boomslangen, die het grootste deel van haar leven in de boomkronen of althans op planten doorbrengen en slechts nu en dan op den bodem afdalen; andere leven uitsluitend op den grond.

Van de levenswijze der in Nederlandsch-Indië voorkomende Hartkopadders zegt S. Müller in hoofdzaak het volgende: „Deze trage dieren, die, naar het schijnt, geen vijand kennen en zeer zeker geen vijand schuwen, brengen het grootste deel van hun leven, ineengerold tot een kring, waarvan de kop het middelpunt uitmaakt, in een schier onbeweeglijke rust door; slechts dan worden zij gevaarlijk, wanneer mensch of dier onopmerkzaam te dicht bij hen komt of hun schijnbaren doodslaap stoort. De twee Roodbruine soorten – bekend onder den naam van Oelar-bedoedak of Orai-lemah (Trigonocephalus rhodostoma en T. puniceus) – houden gaarne verblijf op sombere, min of meer duistere en vochtige plaatsen, o.a. tusschen dicht bijeenstaande bamboeshalmen, onder oude, omgevallen boomstammen, in holen onder den grond of van rotsen, dichte struiken, doornige heiningen, enz. De eerste dezer twee toeft steeds op den bodem, doch de andere slingert zich soms door struiken, kruipt in kleine boomen en in bamboesriet en vlijt zich tusschen de gaffels of op twijgen en bladeren ter ruste. Ditzelfde is met alle groene soorten het geval, met dit onderscheid evenwel, dat deze meer in droge en warme oorden behagen scheppen en zich dikwerf vrij op de groene takken neervlijen, of wel, daaromheen geslingerd, zich in de zonnehitte koesteren. Trigonocephalus puniceus daarentegen geeft meest de voorkeur aan die lichte plaatsen, welker kleur met die van zijn lichaam overeenkomt, zoodat hij slechts bij toeval opgemerkt wordt. Doorgaans is de beweging van de Hartkopadders langzaam, van de Gewone soorten evenwel minder dan van de Roodbruine. Bij het doen van een aanval daarentegen zijn de bewegingen van alle zonder onderscheid zeer snel; zulk een aanval geschiedt alleen door beweging van het lichaam, nagenoeg zonder daarbij van plaats te veranderen. Zij beginnen gewoonlijk met den kop bedaard, doch eenigszins trillend omhoog te richten; na hun slachtoffer juist in het oog gevat te hebben, schieten zij met geopenden muil pijlsnel er op af, slaan er hunne lange, gevaarlijke giftanden met kracht in, maar trekken den kop spoedig weer terug om hun vorigen stand te hernemen. Anders gaan zij te werk bij het bespringen van Kikvorschen, kleine Hagedisachtige dieren (vooral van het geslacht Scincus) of een dergelijken hun tot voedsel dienenden buit; dezen houden zij dadelijk vast en beginnen hem onmiddellijk te verzwelgen. De beet van de Groene soorten, meer bepaaldelijk van den Oelar-biroe (Trigonocephalus viridis) schijnt minder gevaarlijke gevolgen te hebben, dan die van de Roodbruine. Dr. Kühl was tijdens zijn verblijf te Buitenzorg getuige van den dood van een inlander, 5 minuten nadat hij onder het grassnijden in den gouvernementstuin door een grooten Trigonocephalus rhodostoma gebeten was. Ons echter is geen voorbeeld van zulk een snelle doodelijke uitwerking van een slangenbeet bekend, wel dat menschen en dieren één of meer uren na de verwonding stierven. Trigonocephalus viridis echter wordt door de inboorlingen van Timor voor geenszins zoo gevaarlijk gehouden; inderdaad kwam ons noch op Timor, noch op Sumatra, waar deze soort insgelijks verre van zeldzaam is, eenig voorbeeld ter oore, dat een door deze Slang veroorzaakte verwonding doodelijke gevolgen heeft gehad. Russell zegt hetzelfde op grond van het getuigenis der bewoners van Koromandel. De Timoreezen noemen deze Gifslang Esau, de Rottineezen Keisau, de bewoners van Poeloe Samauw en de zoogenaamde Koepangneezen Smolo. Door de Maleiers aan de westkust van Sumatra wordt zij met de 2 andere Groene soorten, die dit eiland bewonen en welker beet veel gevaarlijker is, onder den algemeenen naam Oelar-biesa (= Giftige Slang) samengevat. De bewoners van de Indische eilanden kennen weinige hulpmiddelen tegen de schadelijke werking van het slangengif in het dierlijk lichaam. Zij bepalen zich tot zulke kuren, van welke alleen in lichte gevallen redding te verwachten is. Zij besmeren gewoonlijk de gewonde deelen met sirie-kalk of gekauwde kruiden en wortelen, dienen ook wel inwendig eenig afkooksel toe, prevelen af en toe gebeden en stellen tooverkunsten in het werk. Het meest vertrouwen zij echter op de zoogenaamde slangensteenen. Met het uitsnijden of uitbranden der wonde laten de inlanders zich zelden in; wel maken zij soms eenige insnijdingen of prikken in de huid en zuigen het bloed met den mond er uit, hetwelk van alle door hen aangewende middelen zeker wel het verstandigste en heilzaamste mag heeten. Allerlei bijgeloovige meeningen zijn over de Slangen in omloop. Zoo zouden sommige der Orai-lemah gedurende hun leven nooit eenig voedsel nemen, maar afgezonderd als verworpenen op deze aarde vertoeven en hunne oogen onafgebroken naar de zon gericht houden. Na verloop van zeker tijdsbestek zouden deze boetelingen zich in de lucht verheffen en booze geesten worden, die soms gedurende den nacht de gedaante van groen-, geel- en rood-lichtende, vurige bollen aannemen, op de woningen der menschen neerstrijken en daar allerlei onheilen, vooral ziekte en sterfte, teweegbrengen.”

De Boomadder, de Broedroe-Pam der Maleiers (Trimeresurus gramineus) – hierboven o.a. Oelar-biroe genoemd en met haar vroegeren soortnaam (Trigonocephalus viridis) aangeduid – bereikt een lengte van 71 cM., en is op de bovendeelen sapgroen of grasgroen, aan de zijden iets lichter, op de onderdeelen groenachtig wit van kleur. Een witte streep strekt zich soms van de eveneens witte bovenlip tot aan de zijde van den hals uit. De staartspits is prachtig rood.

 

Het verbreidingsgebied van deze soort strekt zich van Voor-Indië over de Oostindische eilanden en tot in China uit. Haar kleur gelijkt zoozeer op die van de bladeren der boomen, dat het bijna niet mogelijk is haar er van te onderscheiden. Het gif van de Boomadder, hoewel algemeen niet zeer sterk werkend genoemd, kan toch wel degelijk den dood van een mensch veroorzaken. Zoo maakt de zendeling Hänsel melding van een door deze Slang gebeten vrouw, die hij binnen een half uur aan de gevolgen van de wonde zag sterven.

Tot de Amerikaansche soorten van Hartkopadders, die den rolstaart missen en welker leven dus streng aan den bodem gebonden is, behoort o.a. de beruchte Lanskopslang (Trimeresurus lanceolatus). Deze bereikt een lengte van 2 M. en de dikte van een mansarm. Haar kleur is zeer verschillend; zelfs de jongen van één worp wijken in dit opzicht uiteen. De meer of minder levendige, roodgeelbruine grondkleur kan door bruin tot grijsbruin en zwart varieeren; de teekening bestaat uit een van het oog naar den nek loopende, zwarte streep, die echter niet zelden ontbreekt, en uit twee reeksen van onregelmatige, iets lichtere, soms getijgerde dwarsvlekken langs den rug. Bij enkele exemplaren hebben de zijden een prachtig roode kleur.

„Op de eilanden Martinique en Santa Lucia”, zegt Rufz, „is de heerschappij van de Lanskopslang in bosch en woud nog onbeperkt; zelfs daar, waar de mensch een woning heeft en het land bebouwt, kan hij zich niet zonder gevaar in de schaduw van een boom verfrisschen, kan niemand zonder begeleiding van slaven door de velden trekken, niemand in het bosch een pleizierwandeling doen, niemand zich door de jacht ontspannen. Des nachts wordt men gekweld door benauwde droomen over de Slangen, waarvan men des daags zooveel afgrijselijks hoort verhalen.”

De Lanskopslang komt op de beide eilanden overal veelvuldig voor: zij bewoont de bebouwde velden, de moerassen, de wouden, de oevers der rivieren, kortom het geheele eiland van de zeekust tot aan de met wolken gekroonde bergen; zij zwemt in den stroom, schommelt zich op de twijgen, komt in de nabijheid van de steden en dringt op het land niet zelden tot in de huizen door, wanneer deze met kreupelhout en hoog gras omgeven zijn. De Sint-Pieters-bergen worden als hare meest geliefde verblijfplaatsen beschouwd. Dit 1500 M. boven den zeespiegel gelegen gebergte, is verscheurd door afgronden van vele honderden meters diepte en dicht begroeid met boomen en struiken, honderdvoudig doorvlochten met slingerplanten en als door touwen aaneenverbonden; het gesteente is hier verborgen onder een dikke laag van losse teelaarde, door de sinds onheugelijke tijden opeengehoopte, rottende plantendeelen gevormd; stervende stengels en welig tierende, door prachtigen vorm en schitterende kleuren het oog bekoorende planten zijn hier saamgeweven tot een zoo dicht gewelf dat daaronder steeds een sombere schaduw heerscht, dat muffe lijklucht er de overhand heeft en de frissche adem des levens er niet kan doordringen. De doodsche stilte van het woud wordt slechts zelden afgebroken door de eenvoudige tonen van een Vogel, die den naam van Bergfluiter draagt; andere Vogels merkt men hier zelden op. Deze voor menschen ondoordringbare, duistere wildernis wordt bewoond door tallooze Lanskopslangen, welker heerschappij over dit gebied door geen enkel levend wezen wordt betwist.

In het bebouwde land zijn de dichte suikerriet-aanplantingen de meest geliefde verblijfplaatsen van de vreeselijke Slang; in allerlei boschjes, die haar een schuilplaats kunnen verschaffen, komt zij eveneens veelvuldig voor. Een rotsspleet, een holle boom, een door Ratten of Landkrabben gegraven gat, dient haar tot woning; zij dringt echter ook dikwijls door in de stallen en huizen der landlieden, want des nachts zwerft zij ver rond, niet zelden gebruik makend van de wegen, die over dag van menschen wemelen.

Gedurende den rusttijd, dus over dag, ligt zij ineengekronkeld tot een schijf, waarvan de kop het middelste deel uitmaakt; bij de geringste stoornis schiet de kop naar buiten, ongeveer half zoo ver als het lichaam lang is, waarna het zich oogenblikkelijk weer kringsgewijs ineenrolt. Wanneer men, terwijl zij zoo op den bodem rust, op eenigen afstand om haar heengaat, draait zij voortdurend mede, zonder dat men recht weet hoe, zoodat hare oogen steeds op den rustverstoorder gevestigd blijven. Bij ’t kruipen draagt zij den kop hoog en verkrijgt hierdoor een sierlijk en fier voorkomen. Haar beweging is zoo licht, dat men er aan zou kunnen twijfelen, of zij den bodem wel aanraakt; men hoort niet het minste gedruisch en ziet niet het geringste spoor op den grond. Het zwemmen kost haar geen merkbare inspanning.

De paring heeft in Januari plaats; de eieren worden in Juli gelegd. De jongen verlaten onmiddellijk de eischaal. Vele, waarschijnlijk wel de meeste, bezwijken in hun jeugd, daar zij door de moeder niet beschermd en door allerlei, zelfs zwakke dieren, door Huishoenderen b.v., gedood worden. Ruimschoots wordt dit verlies echter vergoed door de groote vruchtbaarheid van de Lanskopslang, die 20 à 60 eieren legt.

Deze Slang voedt zich in haar prille jeugd met Hagedissen, later met kleine Vogels, ten slotte hoofdzakelijk met Ratten, welk ongedierte, door Europeesche schepen naar de eilanden overgebracht, zich hier ontzettend vermenigvuldigd heeft. Zij zoekt echter ook onder het pluimvee haar buit en kan in volwassen toestand Huishoenderen en zelfs jonge Kalkoenen, ook Buidelratten, verzwelgen. Hoewel zij zich verdienstelijk maakt door het aantal Ratten te helpen verminderen, zal niemand haar willen sparen: door het vergiftigen van menschen richt zij te veel onheil aan. „Dat zij den mensch bijt, die haar te na komt, is zeker,” zegt Rufz; „het komt echter waarschijnlijk nooit of althans hoogst zelden voor, dat zij van verre op hem toeschiet en den vluchteling vervolgt; anders zouden de eilanden, waar zij leeft voor menschen onbewoonbaar zijn. Uit de berichten, die mij in 1843 door geestelijken en ambtenaars verstrekt werden, blijkt, dat gemiddeld in iedere gemeente van het eiland ieder jaar 1 à 3 sterfgevallen door de Lanskopslang veroorzaakt worden. Het aantal personen, die, na gebeten te zijn, in ’t leven blijven is wel 10-maal grooter; daar echter in dit gunstigste geval de beet een langdurige ziekte en dikwijls ook verminking van ledematen tengevolge heeft, is er reden om het verlies, dat de Lanskopslang aan de kolonie berokkent, zeer hoog te schatten. In sommige jaren komen sterfgevallen door deze oorzaak veel talrijker voor dan gewoonlijk; met name zijn in dit jaar (1843) de beten zoo gevaarlijk, dat, naar Venancourt mij bericht, in zijn gemeente binnen 7 maanden reeds 18 menschen aan de gevolgen van een slangenbeet bezweken zijn.

„Bij het oogsten van het suikerriet, worden de negers gedurende den arbeid steeds op een rij geplaatst, waarin zooveel mogelijk de mannen met de vrouwen afwisselen; van tijd tot tijd spoort de opzichter allen aan om zich voor de Slang in acht te nemen. Zoodra er een zichtbaar wordt beginnen de vrouwen jammerlijk te schreeuwen en vlucht de geheele rij; de moedigste neger keert vervolgens terug en doodt het vergiftige dier, dat bij al die drukte op dezelfde plaats gebleven of slechts weinig achteruit geweken is.”

Bij ’t bijten zet de Lanskopslang den bek ontzettend wijd open, werpt den kop met kracht vooruit en bereidt zich dadelijk voor tot een nieuwen aanval door zich na den beet snel ineen te kronkelen. In buitengewoon kwaadaardige stemming bijt zij vele malen achtereen. De gevolgen van den beet zijn vreeselijk: het gewonde lichaamsdeel zwelt op, neemt weldra een blauwachtige kleur aan en wordt door koudvuur aangetast; brakingen, stuiptrekkingen, pijn in de hartstreek, een onoverwinlijke neiging tot slapen leiden na weinige uren of dagen tot den dood; in ’t gunstigste geval veroorzaakt de beet ziekteverschijnselen van allerlei aard, die jaren lang aanhouden, duizelingen, pijn in de borst, verlamming, verzweringen, enz. Tallooze geneesmiddelen, voor ’t meerendeel aan het plantenrijk ontleend, heeft men beproefd. De gelukkige inval om den Afrikaanschen Secretaris naar Martinique over te brengen heeft geen ander gevolg gehad, dan dat de bewoners zich een tijdlang konden vermaken met op dezen Vogel te schieten. Lenz heeft aangeraden, slangenverdelgende Zoogdieren, vooral Bunzingen, Dassen en Egels, op het eiland te acclimatiseeren; deze zouden niet slechts vele vergiftige Reptiliën dooden, maar ook het aantal Ratten verminderen, die het voornaamste voedsel van de Slangen uitmaken.

Twee andere leden van het geslacht der Hamerkopadders, die op het Zuid-Amerikaansche vasteland leven en ongeveer even gevaarlijk zijn als de Lanskopslang – de Sjararaka en de Labaria – komen in vorm, kleur en aard zoozeer met elkander overeen, dat zelfs slangenkenners ze moeielijk onderscheiden kunnen en sommigen ze als verscheidenheden van één soort beschouwen.

De Sjararaka (Trimeresurus jararaca) wordt, volgens de metingen van den Prins Von Wied 1.42 M. lang, maar kan, naar aan Tschudi werd medegedeeld, een lengte van 1.8 M. bereiken. Op grijzen of grijsbruinen grond is zij met tamelijk ver uiteenstaande, donkerbruine dwarsbanden geteekend, die soms ieder in twee vlekken verdeeld en meestal door een iets lichteren hof omlijst zijn. Van het oog naar den mondhoek loopt een breede, zwarte, overlangsche streep. De buik is grootendeels geelachtig wit.

De Labaria (Trimeresurus atrox) gelijkt door vorm en lichaamsbouw, door de eigenaardigheden van het schubbenkleed en zelfs door de verdeeling der kleuren op de Sjararaka, maar heeft op den rug donkere, ruitvormige vlekken, die met X-vormige, donkere teekeningen afwisselen; de buik is niet witachtig, maar donkerder en aan weerszijden met een paar reeksen van witte vlekjes versierd.

De Sjararaka is de algemeenste Gifslang van Brazilië en overal verbreid, daar zij zich even gaarne in het droge, heete kreupelhoutgebied als in de hoogstammige, vochtige oerwouden ophoudt. De Labaria komt in geheel Guyana voor, is even veelvuldig aan de kust als in het binnenland en wordt hier en daar ook in de open savanne aangetroffen, ofschoon zij ijle wouden boven de steppe schijnt te verkiezen. Beide slangen worden zeer gevreesd en zijn ook inderdaad uiterst gevaarlijk. „De Indianen en zelfs de Portugeesche jagers,” zegt de Prins Von Wied, „gaan altijd blootsvoets op de jacht. Schoenen en kousen zijn hier duur en zeldzaam; de landman gebruikt deze artikelen alleen op feestdagen en is daarom veel meer blootgesteld aan den beet van Slangen, die dikwijls in de droge bladen verscholen liggen; toch komen gevallen van verwonding zeldzamer voor, dan men zou kunnen meenen. Den jager in tropische gewesten zij het dragen van goede, sterke laarzen en zeer wijde broekspijpen aanbevolen, daar zij hem tamelijk goed vrijwaren tegen den beet van Vergiftige Slangen.” Deze heeft wel niet altijd den dood, maar toch steeds ernstige ziekteverschijnselen ten gevolge, wanneer niet oogenblikkelijk doelmatige middelen tot verwijdering van het gif worden aangewend.