Tasuta

Het Leven der Dieren. Derde Deel, Hoofdstuk 1 tot 4, De Kruipende Dieren

Tekst
Autor:
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

TWEEDE ORDE
DE KROKODILLEN (Emydosauria)

Er is een tijd geweest, waarin de Kruipende Dieren op aarde heerschappij voerden; de ontzaglijk groote Reptiliën, die toen de zee en later ook de moerassen en rivieren bewoonden, zijn uitgestorven en verdwenen zonder andere sporen van hun bestaan na te laten dan de versteende beenderen van eenige weinige exemplaren, die in den bodem voor ons bewaard zijn gebleven. Deze fossielen, die eigenaardigheden van Walvisch en Vogel, van Krokodil en Slang in zich vereenigen, bieden, ondanks de scherpzinnige theoriën, waardoor men de waargenomen feiten heeft trachten te verbinden en te verklaren, nog steeds een ruim veld voor onderzoekingen aan. Van enkele dezer monsters heeft men zulke volledige geraamten gevonden, dat hun verwantschap met de thans nog levende dieren aangetoond kan worden; van andere zijn tot dusver zeer weinige overblijfselen ontdekt, ternauwernood voldoende om het vermoeden te wettigen, dat zij aan Reptielen hebben toebehoord.

De naaste, thans nog levende verwanten van de Hagedisachtige reuzen uit den voortijd – van de Ichthyosauriërs, die aan Walvisschen herinnerden, van de Plesiosauriërs met vinnen en een Slangenhals, van de met een vlieghuid uitgeruste Pterodactylen – zijn de Krokodillen. Hoewel ook zij door de hoofdlijnen van hun gestalte op Hagedissen gelijken, wijken zij van deze in zeer belangrijke opzichten af. Zij overtreffen haar en alle overige leden der klasse zoo niet in zwaarte dan toch in grootte. Niet op dezen grond berust echter de scheiding der beide groepen; veel belangrijker redenen hiervoor zijn te vinden in het inwendig samenstel, onder anderen in de ontwikkeling der tanden en den bouw der tong.

De romp van de Krokodillen is gestrekt en veel breeder dan hoog, de kop plat en laag, het snuitgedeelte zeer verlengd, de mondspleet hoekig gebogen, de hals buitengewoon kort, de staart langer dan het overige lichaam en zijdelings sterk samengedrukt, waardoor hij een krachtig zwemorgaan vormt; de korte pooten hebben sterk ontwikkelde voeten, de voorvoeten vijf tot aan den oorsprong gescheiden teenen, de achtervoeten vier teenen, die door geheele of halve zwemvliezen verbonden zijn en waarvan de drie binnenste duidelijke klauwen dragen. De kleine oogen, die door drie leden beschut worden, liggen tamelijk diep in hunne kassen, zijn eenigszins naar boven gericht en hebben een vertikaal geplaatste, langwerpige pupil. De gehooropeningen kunnen door een klepvormige huidplooi, de neusgaten door samendrukking hunner randen gesloten worden. Harde en dikke, min of meer vierhoekige hoornschubben en schilden bedekken de bovendeelen en de onderdeelen van romp en staart. Die van den rug onderscheiden zich door een er boven uitstekende, overlangsche lijst of kiel, die van den staart vormen twee zaagvormig getande randen, die verder achterwaarts tot een enkelen kam ineenvloeien; de schubben van de zijden van ’t lichaam zijn meer afgerond. Op den rug verbeent de lederhuid onder de hoornschilden, waardoor de huid de aard van een pantser verkrijgt.

De tanden zijn in holten van de kaakbeenderen bevestigd en hebben een open wortel; in de holte, die de pulpa bevat, dringt de tand door, die later voor de eerst aanwezige in de plaats zal treden. De kegelvormige kroon is zeer weinig naar achteren gekromd en zoowel aan de voor- als aan de achterzijde met een scherpen rand voorzien. Over ’t algemeen zijn de tanden gelijk van vorm, doch ten deele verschillend van lengte; de eerste en de vierde van de onderkaak en de derde van de bovenkaak zijn in den regel de langste en dikste. De tanden van de onderkaak komen bij gesloten bek eenvoudig tusschen die van de bovenkaak te liggen; een uitzondering hierop maken evenwel bij de Echte Krokodillen de 1e en de 2e, bij de Kaaimans ook de 4e tand van elke onderkaakshelft, daar deze in kuiltjes van de bovenkaak passen. De tong is kort en plat, over haar geheele lengte aan den bodem van de mondholte bevestigd en verschilt hierdoor zeer van de tong der Hagedissen. – De rechter en de linker hartkamer zijn door een volledig schot van elkander gescheiden. Uit de linkerkamer komt het zuurstofhoudend bloed in den rechter aortaboog, den eenigen, die de slagaders van de vóór het hart gelegen lichaamsdeelen met bloed voorziet. Uit de rechterkamer wordt het zuurstofvrije, koolzuurhoudende bloed zoowel in de longslagader als in den linker aortaboog gestuwd. De beide aortabogen staan met elkander in gemeenschap, waardoor een vermenging van de beide bloedsoorten tot stand komt, welk mengsel zich naar de slagaders van de achter het hart gelegen lichaamsdeelen begeeft, terwijl de voorste gedeelten van het lichaam zuiver (of nagenoeg zuiver) zuurstofhoudend bloed ontvangen.

Men kent tegenwoordig 24 bepaald verschillende soorten van Krokodillen, die in drie natuurlijke groepen gesplitst worden, welke op eigenaardigheden van het gebit gegrond zijn.

De Krokodillen zijn over alle werelddeelen, met uitzondering van Europa, verbreid: het door hen bewoonde gebied beperkt zich tot de tropische gewesten en de daaraan grenzende deelen van den gematigden aardgordel. Ieder werelddeel, Australië uitgezonderd, bezit eigenaardige soorten van Krokodillen: Azië en Amerika hebben ieder twee, nergens anders voorkomende geslachten; Afrika wordt bewoond door één karakteristiek geslacht; in Australië en een aantal daarbij behoorende eilandengroepen leven wel Krokodillen, doch uitsluitend zulke, die ook in Azië voorkomen. Alleen de Krokodillen in de engste beteekenis van ’t woord zijn over alle vier genoemde werelddeelen verbreid.

*

Snavelkrokodillen of Gavialen (Gavialis) noemt men die soorten, welker bovenkaak in ’t geheel geen kuiltjes bevat tot berging van tandspitsen der onderkaak en uitsluitend van voren uitsnijdingen vertoont: aan weerszijden drie, waarin de drie voorste onderkaakstanden bij gesloten bek gelegen zijn. Het aantal tanden wisselt af van 27 tot 29 in elke bovenkaakshelft en van 25 tot 26 in elke onderkaakshelft. De snuit is buitengewoon smal en lang en aan het voorste einde knopvormig verbreed.

De meest bekende soort van dit geslacht, de Gaviaal of Ganges-gaviaal (Gavialis gangeticus), is in de oogen van vele Indiërs een heilig dier, aan Visjnoe, den schepper en beheerscher van het water gewijd. De bovenzijde is donker bruingroen en vertoont bij jonge exemplaren een teekening, die uit talrijke, kleine, donkerbruine vlekken of dwarsbanden bestaat; de kleur van de onderzijde gaat door groengeel in wit over. Volwassen exemplaren bereiken een lengte van 5.75 M.; in de Europeesche verzamelingen vindt men er echter geen, die meer dan 5 M. lang zijn.

De Gaviaal komt voor in den Ganges en den Brahmapoetra en hunne bijrivieren, voorts in den Indus en volgens de nieuwste berichten ook in den Mahanadi in Orissa en den Kaladyne in Arakan.

Uit den eigenaardigen vorm van den snuit kan men afleiden, dat dit dier, zoo niet uitsluitend, dan toch hoofdzakelijk Visschen tot voedsel gebruikt. Ook uit alle overige details van den lichaamsbouw blijkt, dat het er geheel op ingericht is om in het water te verkeeren. Daar geen voorbeeld bekend of althans voldoende gestaafd is van een aanval van den Gaviaal op groote Zoogdieren of op den mensch, mag men hem als een van de weinige ongevaarlijke Krokodillen beschouwen, wien geen andere schadelijke werking kan worden ten laste gelegd dan deze, dat hij door het verslinden van kolossale hoeveelheden visch den voedselvoorraad vermindert van de menschen, die langs de oevers van de door hem bewoonde rivieren gevestigd zijn.

De jongen zijn bij ’t verlaten van de eischaal 40 cM. lang, grijsbruinachtig van kleur en met donkere dwarsbanden op den rug en den staart geteekend. Onmiddellijk na het uitkomen zag Andersson ze merkwaardig snel wegloopen; een jong, dat hij van de schaal trachtte te bevrijden, beet reeds flink om zich heen en verwondde hem aan den vinger.

De Gaviaal van Borneo, de Boeaja-Sapit van de Maleiers, de Bedjai-Sampit van de Bejadjoe-Dajakkers (Gavialis Schlegelii), mist den vleezigen knobbel, die bij de vorige soort aan het vooreinde van den snuit voorkomt; zijn snuit is minder versmald en nadert tot die van de eigenlijke Krokodillen door de veel langere, tot aan de tusschenkaaksbeenderen reikende neusbeenderen.

Salomon Müller, de ontdekker van dit merkwaardige dier, zegt van zijn levenswijze het volgende: „Hij is in de binnenlanden van Borneo vrij menigvuldig en bewoont bij voorkeur stille, eenzame meren. Vandaar begeeft hij zich soms naar de zacht vlietende bijrivieren en de met zwart, stinkend water voorziene kreeken, zelden echter in de grootere stroomen, waar het water veel drift heeft. Zijn voedsel bestaat uit Visschen, Waranen, Watervogels, Apen en andere viervoetige dieren. Voor den mensch is hij veel minder gevaarlijk dan de Indische Krokodil.

„In September 1836 vonden wij bij het meer Lamoeda in Zuid-Borneo een nest met 20 eieren. Het lag in het bosch, omtrent 10 passen van den waterkant verwijderd, tegen een grooten boomstam aan. Het bestond uit een eenigszins plat kegelvormigen hoop aarde, die rijkelijk met verrotte bladeren en stukjes dor hout doormengd was. Deze mestachtige hoop was derdehalf voet hoog en van onderen ongeveer 4 voet breed. In het midden was een holte van omtrent 12 duimen doorsnede, in welke de eieren lagen, die bijna een voet hoog overdekt waren. De eieren worden door de broeiing en gisting dezer plantaardige stoffen verwarmd en de jongen hierdoor uitgebroed, want, daar het nest geheel onder den schaduw van den boom verborgen lag, kon geen zonnestraal het bereiken. In de eieren werden bijkans volwassen jongen gevonden, die, volgens het zeggen der ons verzellende inlanders, na 8 à 14 dagen uitgekomen zouden zijn. De eieren zijn langwerpig van vorm en aan beide einden gelijkvormig afgerond, een weinig grooter dan die van een Gans: 98 mM. lang en in 61 mM. breed. Zij verschillen echter onderling een weinig in grootte en ook in vorm. Hun schaal is sterk, ruw, met vele onregelmatig verdeelde poriën voorzien en wit van kleur. Verscheidene Dajakkers en Maleiers verzekerden ons, dat versche Krokodillen-eieren gansch niet slecht van smaak zijn; voor velen van hen zijn zij een ware lekkernij”.

 

Dezelfde of een nauw verwante soort werd in Noord-Australië aangetroffen.

*

Meer bepaaldelijk wordt de naam van Krokodillen (Crocodilus) gegeven aan die soorten, welke in ’t voorste gedeelte van de bovenkaak (in de tusschenkaaksbeenderen) twee diepe kuiltjes hebben tot berging van de spitsen der beide voorste onderkaakstanden en verder achterwaarts, in ieder bovenkaaksbeen, een halvemaanvormige insnijding, waarin bij ’t sluiten van den bek de vierde onderkaakstand wordt opgenomen. Het aantal tanden bedraagt 17 à 19 in elke bovenkaakshelft en 15 in elke onderkaakshelft, in ’t geheel dus 64 à 68.

De meest bekende Amerikaansche vertegenwoordiger van het genoemde geslacht is de Spitskoppige Krokodil (Crocodilus americanus). Zijn verbreidingsgebied omvat een niet onbelangrijk deel van Zuid- en Midden-Amerika, en van West-Indië; hij bewoont bijna alle landen en groote eilanden tusschen 30° N.B. en 5° Z.B.

A. von Humboldt zag deze Krokodillen in den Orinoko en diens bijrivieren in grooten getale; op plaatsen, waar tusschen den waterkant en het struikgewas een breede grondstrook overblijft, lagen zij dikwijls bij troepjes van 8 à 10 stuks op het zand. „Bewegingloos, den muil zoo ver opengesperd, dat de kaken een rechten hoek vormen, rusten zij naast elkander, zonder eenige van de teekenen van onderlinge genegenheid, die men bij gezellig levende dieren gewoonlijk opmerkt. Zoodra zij zich te water begeven, gaan zij uiteen. Deze kolossale Reptiliën zijn zoo talrijk, dat men den geheelen stroom langs er bijna op ieder oogenblik 5 of 6 kon zien, hoewel het wassen van het water in den Apoere toen nog slechts op een nauwelijks merkbare wijze aangevangen was en dus honderden van Krokodillen nog in het slijk van de savanne begraven lagen.”

Ook in den Neveri wemelt het van deze monsters tot aan den mond dezer rivier; zij begeven zich zelfs, vooral bij stil weder, tot ver in zee. „Zij zwemmen uitmuntend en bewegen zich zonder groote inspanning tegen de sterkste strooming op; het kwam mij echter voor, dat zij, den stroom afzwemmend, niet snel omkeeren kunnen. Eens werd een groote Hond, die ons van Caracas af op reis vergezelde, in den stroom door een kolossalen Krokodil vervolgd; het monster was reeds zeer dicht bij den Hond, doch deze ontkwam aan het gevaar door om te keeren en tegen den stroom op te zwemmen. De Krokodil voerde dezelfde beweging uit, maar deed dit veel langzamer dan de Hond, die gelukkig den oever bereikte.”

De aard van den Spitskoppigen Krokodil is trouwens, gelijk Von Humboldt op vele plaatsen uitdrukkelijk verzekert, zeer verschillend, al naar de door hem bewoonde streek. In sommige rivieren vreest men hem zeer, en anderen weinig of niet. „De gewoonten van dieren, die oogenschijnlijk tot dezelfde soort behooren,” zegt deze geleerde, „vertoonen afwijkingen van plaatselijken aard, die moeielijk te verklaren zijn. In de Boeritoeka-rivier werden wij gewaarschuwd onze Honden niet toe te staan uit den stroom te drinken, omdat hier buitengewoon wilde Krokodillen voorkomen, die niet zelden buiten het water komen en de Honden tot op den oever volgen. Dat zij hier met zooveel driestheid optreden, trekt te meer de aandacht, daar zij in de Tisanao-rivier tamelijk schuw en onschadelijk zijn. Ook in de Rio-Neveri, waar groote „Krokodillen met snoekenkop” talrijk zijn, toonen zich deze niet zoo boosaardig als in den Orinoko.

„In de maag van een 3.6 M. langen Krokodil, die door Bonpland en mij ontleed werd, vonden wij halfverteerde Visschen en ronde stukken graniet van 8 à 10 cM. middellijn. Men mag niet onderstellen, dat de Krokodillen deze steenen toevallig doorslikken, want bij ’t grijpen van de Visschen op den bodem van ’t water rust hun onderkaak niet op den grond. Ik geloof, dat zij groote steenen in hun maag opnemen, om hierdoor het fijnmaken van het voedsel op soortgelijke wijze te bevorderen, als vele Vogels doen en om tevens een overvloediger afscheiding van maagsap teweeg te brengen. In den Apoere vinden zij een rijken buit onder de Waterzwijnen, die bij troepen van 50 à 60 stuks aan den oever van den stroom leven. Deze ongelukkige dieren hebben in ’t geheel geen wapens om zich te verdedigen; wel zwemmen zij iets beter dan zij loopen, maar toch worden zij in ’t water een prooi van den Krokodil, zooals op het land van den Jagoear. Het is bijna onbegrijpelijk, hoe zij, ondanks de vervolgingen van twee zulke gevaarlijke vijanden, zoo talrijk kunnen zijn. Tot onze verbazing zagen wij een kolossalen Krokodil te midden van een troep van deze Knaagdieren bewegingloos en slapend op den grond liggen; hij ontwaakte, toen wij met onze „pirogue” naderden en ging langzaam op het water af, zonder dat de Waterzwijnen onrustig werden. Onze Indianen schreven de onverschilligheid dezer dieren aan domheid toe; waarschijnlijker komt het ons echter voor, dat de Waterzwijnen door langdurige ervaring weten, dat de Krokodil van den Apoere en den Orinoko hen op het land niet aanvalt, tenzij een door hem begeerd dier zich, juist als hij te water gaat, op zijn weg bevindt.

„Voor de bewoners van de Orinoko-oevers vormen de gevaren, waaraan zij blootgesteld zijn, een onderwerp van dagelijksch gesprek. Zij hebben de gewoonten van den Krokodil nagegaan, zooals de stierenbevechter de gewoonten van den stier; zij weten de bewegingen van het gepantserde Reptiel, de wijze, waarop het zal aanvallen, de driestheid, waarmede het dit doet, als ’t ware vooraf te berekenen. Als zij zich bedreigd zien, nemen zij met de tegenwoordigheid van geest en vastberadenheid, die den Indianen en Zambo’s, kortom, den kleurlingen in ’t algemeen, eigen zijn, alle middelen te baat, die zij sedert hunne kinderjaren hebben leeren kennen. In landen, waar de natuur zich zoo machtig en verschrikkelijk toont, is de mensch voortdurend op zijn hoede tegen gevaar. Een jong Indiaansch meisje, dat zich zelf uit de kaken van den Krokodil bevrijd had, zeide: „Ik wist, dat de Kaaiman mij los zou laten, als ik hem de vingers in de oogen drukte.” Dit meisje behoorde tot de behoeftige volksklasse, tot die kringen, waar de gewoonte aan lichamelijken nood de geestkracht ontwikkelt.”

„Daar de Krokodil wegens het maaksel van zijn strottenhoofd, van zijn tongbeen en van de plooien der tong den buit onder water wel grijpen, maar niet verzwelgen kan, zal dit dier zelden een mensch doen verdwijnen, zonder dat men het zeer dicht bij de plaats, waar het ongeluk voorviel, te voorschijn ziet komen om den buit te verslinden. Toch wordt op deze gevaarlijke roovers zelden jacht gemaakt. Zij zijn zeer sluw en daarom niet gemakkelijk te dooden. Een kogel heeft slechts dan een doodelijke werking, als het dier in de keel of in de okselholte getroffen wordt. De Indianen maken zelden van vuurwapens gebruik, maar vallen den Krokodil met lansen aan, nadat hij zich vastgebeten heeft aan een stevigen, scherpen, ijzeren haak, die met vleesch als lokaas voorzien en met een ketting aan boomstammen bevestigd werd; zij gaan echter het dier niet eerder te lijf, dan nadat het zich lang tevergeefs heeft ingespannen om los te komen.”

Van de gedoode Krokodillen weet men in Zuid-Amerika, naar het schijnt, slechts weinig voordeel te trekken. Humboldt zegt hiervan niets anders, dan dat men het vet van den Kaaiman als een uitmuntend purgeermiddel beschouwt en dat het witte vleesch, in sommige streken althans, voor een smakelijk gerecht wordt gehouden.

Behalve den mensch hebben de Spitskoppige Krokodillen weinig vijanden, die voor hen gevaarlijk kunnen worden. Over ’t algemeen zijn ook deze Krokodillen volkomen onverschillig voor dieren, die hun niet tot buit kunnen dienen. Humboldt verhaalt, dat zij kleine, sneeuwwitte Reigers op hun rug en zelfs op hun kop laten rondloopen, zonder er zich om te bekommeren; tusschen beide dieren schijnt een soortgelijke betrekking te bestaan als tusschen den Afrikaanschen Krokodil en zijn „wachter”. De Krokodillen zijn echter afkeerig van dieren, die in het water veel drukte maken: Humboldt zag hen onderduiken, wanneer Dolfijnen in hun nabijheid kwamen. Oude Krokodillen zijn natuurlijk tegen de aanvallen van andere dieren voldoende opgewassen; verscheidene Moerasvogels en ook de Raafgieren maken echter met ijver en behendigheid jacht op de jongen van het reusachtige Reptiel.

De Krokodillen leggen hunne eieren ieder afzonderlijk in gaten van den grond; tegen het einde van den broedtijd komt het wijfje terug, roept de jongen, wacht hun antwoord af en helpt hen meestal bij het verlaten van den kuil. De jongen houden zich liever op in kleine plassen en watergeulen dan in breede en diepe stroomen; soms zijn zij in het met riet omzoomde water in zoo grooten getale aanwezig, dat zij er, bij wijze van spreken, als Wormen dooreenkrioelen.

Uit de berichten van A. von Humboldt blijkt, dat de Krokodillen van den Orinoko zomerslaap houden. „Beneden de plaats, waar de Rio-Arauka haar water met dat van den hoofdstroom vermengt, vertoonden zich meer Krokodillen dan wij vóór dien tijd zagen, vooral tegenover een groot meer, dat met den Orinoko in gemeenschap staat. Van de Indianen vernamen wij, dat deze Krokodillen uit het droge land komen, waar zij in het slijk der savanne begraven hebben gelegen. Zoodra zij na de eerste regenbuien uit hun verstijving ontwaken, begeven zij zich troepsgewijs naar den stroom, waar zij zich weer verstrooien. Het droge jaargetijde, dat ten onrechte wel eens als de zomer van de keerkringsgewesten wordt beschouwd, is te vergelijken met den winter van den gematigden aardgordel. Uit een physiologisch oogpunt is het zeer merkwaardig, dat het tijdperk, waarin de Alligatoren van Noord-Amerika wegens de koude in winterslaap verkeeren, hetzelfde is als dat, waarin de Krokodillen in de Llanos hun zomerslaap houden. Men wees ons een hut of liever een soort van afdak, waar onze gastheer getuige was geweest van een hoogst merkwaardige gebeurtenis. Hij sliep met een vriend op een met leder bekleede bank en ontwaakte vroeg in den morgen door hevige schokken, een luid getier en het neervallen van kluiten aarde, die in de hut geslingerd werden. Niet lang daarna kwam een jonge Krokodil van 1 M. lengte uit den grond onder de slaapplaats te voorschijn, schoot toe op een Hond, die bij den uitgang lag, kon dezen wegens de onstuimige haast, die hij maakte, niet grijpen, snelde naar den oever en stortte zich in de rivier. Men onderzocht den bodem onder de slaapplaats en vond weldra de verklaring van dit zonderlinge voorval. In het uitgedroogde, thans tot op groote diepte los gewoelde slijk had de Krokodil in zomerslaap gelegen; het geraas van de menschen en Paarden en misschien ook de lucht van den Hond hadden hem gewekt.”

De meest bekende, sedert overouden tijd beroemde Krokodil, die den Nijl bewoont, heeft reeds in Herodotus en in den dichter van het boek Job beschrijvers gevonden; de eerstgenoemde geeft een getrouw verslag van hetgeen hij gedurende zijn verblijf in Egypte zelf gezien en gehoord heeft, door laatstgenoemde wordt, ondanks de beeldrijke taal, waarin zijne voorstelling is ingekleed, de „Leviathan” uitmuntend geschetst.

„De Krokodil,” verhaalt Herodotus, „bewoont het land en het water; het grootste deel van den dag brengt hij door op het land, waar hij ook zijne eieren legt en uitbroedt; des nachts echter houdt hij zich in den stroom op, want het water is nu warmer dan de onbewolkte hemel en de dauw. Meer dan alle andere dieren neemt hij sedert zijn jeugd in omvang toe. De eieren zijn niet veel grooter dan die van Ganzen en de jongen naar evenredigheid; in volwassen toestand echter is hij 17 ellen lang. Hij heeft vier pooten, varkensoogen, groote en uitstekende tanden, maar geen tong; ook beweegt hij niet de onderkaak, maar de bovenkaak tegen de onderkaak, gelijk geen ander dier doet. De klauwen zijn forsch, de geschubde huid kan op den rug niet losgemaakt worden. In het water is hij blind, in de lucht echter zeer scherpzichtig. Daar hij in het water leeft, heeft hij den muil met Bloedzuigers gevuld. Alle Vogels en andere dieren ontvlieden hem, met den vogel Trochylus echter leeft hij in vrede, omdat deze hem nuttig is. Als hij aan land gaat en daar met den kop naar den wind gekeerd met open muil nederligt, sluipt de Trochylus hierin en pikt de Bloedzuigers op; uit blijdschap over den hem bewezen dienst, doet hij den Vogel geen leed. Gedurende de vier strenge wintermaanden gebruikt hij geen voedsel. In Egypte heet hij niet Krokodil, maar Champsa; de Joniërs noemen hem Krokodil, omdat hij zooveel gelijkt op de Hagedissen, die op de muren van hunne tuinen verblijf houden.”

 

Andere schrijvers van de oudheid hebben eveneens over den Nijlkrokodil geschreven en menige vermeldenswaardige opmerking medegedeeld; over ’t algemeen hebben zij het slechts weinige onjuistheden bevattende bericht van Herodotus weinig aangevuld, maar wel de eenvoudige voorstelling met verscheidene overleveringen opgesierd.

De Gewone of Nijlkrokodil (Crocodilus niloticus, C. vulgaris) kan, naar men zegt, 10 M. lang worden. Mijns inziens berust deze opgave slechts op een schatting; werkelijke metingen hebben waarschijnlijk nooit een grootere uitkomst dan 5 of hoogstens 6 M. opgeleverd. Van de zeer nauw aan hem verwante Indische of Lijstenkrokodil (Crocodilus porosus, C. biporcatus) uit Zuid-Azië en de even weinig afwijkende Siameesche Krokodil (Crocodilus siamensis) onderscheidt hij zich vooral door het ontbreken van ieder spoor van lijsten op het voorste deel van den kop of den snuit. De donker bronsgroene grondkleur, die op den rug kleine, zwarte vlekken vertoont, gaat op de zijden van romp en hals in onregelmatig gerangschikte, donkere vlekken en op de onderdeelen in vuilgeel over; naar het schijnt, komen echter vele kleurverscheidenheden voor.

Het verbreidingsgebied van den Nijlkrokodil omvat de wateren van het grootste deel van Afrika, van het kustgebied zoowel als van het binnenland. In Egypte is hij tegenwoordig bijna uitgeroeid. Door pijlen en slingersteenen is het niet mogelijk geweest hem te verjagen; „hij acht ze als stoppelen,” zooals Job zegt; men heeft dit doel echter wel met geweerkogels kunnen bereiken. Ook voor hen is onze Leviathan niet teruggeweken; heldhaftig hield hij stand in het bedreigde deel van zijn gebied, totdat de laatste van zijn stam er het leven moest laten in den strijd met den hedendaagschen mensch. De voor hem zoo gelukkige toestanden van weleer zijn in Egypte nergens meer te vinden; „zijne tijden zijn vervuld” sedert het in gebruik komen van de moderne jachtgeweren, die zich aan zijn pantser niet storen, sedert een kind den reus kan bedwingen. Reeds is de moedige Ichneumon, de held der sage, een voorwerp van spot, zijn bedrijf een mythe geworden. Het is voor Egypte niet meer noodig, dat hij eieren van Krokodillen verslindt, den Krokodil zelf in den bek sluipt, om, tot de ingewanden doordringend, hem het hart uit te vreten; de weinige gepantserde Reptiliën, die kort geleden nog bestonden, zullen intusschen wel door de kogels van reislustige Europeanen neergeveld zijn; de Ichneumon moet dus nu, in plaats van krokodilleneieren, wel hoendereieren eten, gelijk hij trouwens altijd gedaan heeft.

De eenige Krokodillen, die men thans nog in Egypte aantreft, zijn die van de holen van Maabdes; hier vindt men ze bij duizenden, maar – in den toestand van mummiën. Anders is het gesteld in Oost-Soedan en in alle andere binnenlanden van Afrika, waar het geweer de overoude wapens van de inboorlingen nog niet verdrongen heeft, vooral in die stroomen, welker oevers door het oerwoud in beslag zijn genomen. Hier kan men met volkomen zekerheid op iedere groote zandbank minstens één groote Krokodil en wel een half dozijn van zijne soortgenooten van verschillenden leeftijd en daaraan geëvenredigde lengte verwachten; hier en in de broeklanden, meren en moerassen kan men de schoonste monsters van dit slag met het grootste gemak nagaan. In Soedan is de raad van den Hebreeuwschen dichter: „Indien gij de hand aan hem slaat, bedenk, dat er een strijd is, dien gij niet kunt volbrengen,” nog in haar vollen omvang geldig, want men vindt daar bijna geen dorp, welks bewoners niet een onheil weten te noemen, waaraan hij schuld draagt, geen mensch, die niet de kracht van den „Timsach” bewondert en tevens hem zelf vervloekt. De Soedanezen hebben trouwens voldoende redenen om het monster te verwenschen, waartegen zij zoo goed als niets vermogen; zonder weerstand te bieden moeten zij voor lief nemen, dat de vreeselijke roover hunne verwanten en huisdieren medesleurt onder den waterspiegel: zij kunnen hem ternauwernood bestrijden en in ’t geheel niet verjagen.

Een zandbank, waarop de Krokodil het genot kan smaken van in de zon te liggen, heeft den meesten invloed op de keuze van zijn verblijfplaats. Gedruisch veroorzakende gedeelten van den stroom worden door hem gemeden; in stroomversnellingen ontwaart men hem hoogst zelden. Aan de eens gekozen standplaats is hij zeer gehecht en zoekt haar met groote volharding steeds weder op. In den regentijd doet hij soms kleine reizen in het omliggende land, steeds echter door regengeulen of overstroomde boschachtige gronden.

Algemeen verbreid is de meening, dat de Krokodil zich niet vlug beweegt; het tegendeel is waar. In het water toont hij een groote behendigheid, zwemt en duikt zeer snel op iedere diepte en klieft de golven, als een pijl de lucht. Zijn buitengewoon krachtige staart is een uitmuntend roeiwerktuig; ook de goed ontwikkelde zwemvliezen aan de achterpooten bewijzen hem voortreffelijke diensten bij iedere beweging, die hij wil uitvoeren, bij iederen stand, dien hij in ’t water aanneemt. Uit woede of na een doodelijke verwonding, beukt hij zoo hevig met den staart om zich heen, dat het gezegde van den ouden dichter „hij doet de diepte zieden als een pot en brengt het water in beroering zooals men een zalf mengt,” nauwelijks overdreven kan worden geacht. Ook op het land is zijn beweging volstrekt niet gebrekkig, ofschoon hij hier slechts bij uitzondering een grooten weg aflegt. Als hij op een zandbank kruipt, geschiedt dit in den regel zeer langzaam, door den eenen poot na den anderen te verplaatsen en den romp, die van achteren meer wordt opgeheven dan van voren, zoo laag te dragen, dat de buik over het zand sleept; wanneer hij zich echter aan land op eenigen afstand van den stroom bevindt en opgeschrikt wordt, snelt hij zeer schielijk naar het water terug; even snel schiet hij uit het water op het land om een hier aanwezigen buit te grijpen. Dat het oude, bekende verhaal over de ongeschiktheid van den Krokodil om een zigzaglijn te volgen, een sprookje is, zal iedereen opmerken, die eens getuige is geweest van het aan land komen of te water gaan van een Krokodil, daar het dier gewoon is bij het doorloopen van dezen korten weg een kring te beschrijven, welks middellijn de lengte van het lichaam slechts weinig overtreft.

Het is moeilijk een oordeel te vellen over de hoogere begaafdheden van den Krokodil. Herodotus werd verkeerd ingelicht over het gezichtsvermogen van dit dier, want het kan onder water uitmuntend zien en op het land goed genoeg. Het gehoor van den Krokodil is beter dan dat van andere, misschien wel van alle overige Reptiliën. Dat hij het geringste gedruisch opmerkt, blijkt spoedig, wanneer men jacht op hem tracht te maken; in verreweg de meeste gevallen redt hem bij gevaar zijn scherp gehoor. De reuk, de smaak en het gevoel achten wij daarentegen bij hem weinig ontwikkeld, zoo niet stomp. Een zekere mate van verstand kan men hem niet ontzeggen. Doorgestane vervolgingen worden niet vergeten en geven aanleiding tot voorzichtigheid, wanneer hetzelfde gevaar hem later nogmaals bedreigt. Oude dieren, die reeds vele jaren achtereen dezelfde zandbank bewonen, verlaten haar na herhaalde verstoring van hun rust en kiezen dan, niet zonder overleg, een ander plekje, waar zij genoegelijk slapen en zich in de zon koesteren kunnen. Ook behouden zij een herinnering aan plaatsen, die hun dikwijls een buit verschaften; zoo b.v. ziet men ze telkens weer loeren op de naar den oever leidende wegen, die door het dorstige vee of door de waterhalende vrouwen begaan worden. Zij kennen echter geen verschil tusschen menschen, die voor hen gevaarlijk kunnen worden, en die, waarvoor zij niet behoeven te vreezen, nemen daarom steeds het wisse voor het onwisse en gaan te water, zoodra zij menschen zien. Bij het overvallen van hun buit toonen zij wel degelijk list; deze is echter niet te vergelijken met de sluwheid van een Zoogdier of van een Vogel; plompheid, onervarenheid en geringe ontwikkeling van het verstand blijken ook dan. De aard van den Krokodil verschilt al naar de omstandigheden waarin hij verkeert. Op het land is hij erbarmelijk lafhartig, in het water misschien wel niet moedig, maar toch driest en ondernemend: het bewustzijn van de veiligheid, die zijn eigenlijk element hem verschaft, schijnt te blijken uit zijne handelingen. Met zijns gelijken leeft hij gezellig en in goede verstandhouding; met soortgenooten van gelijke grootte houdt hij buiten den paartijd vrede; voor kleinere exemplaren blijft hij steeds gevaarlijk, daar de honger hem alle andere overwegingen doet vergeten. Om andere dieren bekreunt hij zich alleen dan, als hij van plan is er een te grijpen en te verslinden; in zijne onmiddellijke nabijheid duldt hij alleen die, welke hij niet kan grijpen: vandaar zijn schijnvertoon van vriendschap voor den Krokodilwachter.