Tasuta

De Ellendigen (Deel 1 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Derde hoofdstuk.
De leeuwerik

Het is niet genoeg, slecht te zijn, om fortuin te maken. De herberg wilde niet vooruit.

Met de zeven-en-vijftig francs van de vreemde vrouw had Thénardier een protest voorkomen en zijn schuldbekentenis kunnen voldoen. De volgende maand was er weder geldgebrek; de vrouw ging naar Parijs en beleende er in den lommerd de kleederen van Cosette voor zestig francs. Toen ook dat geld verteerd was, gewenden Thénardier en zijn vrouw er zich aan, in het meisje slechts een kind te zien, dat zij uit medelijden bij zich hielden en behandelden haar daarnaar. Nu de kleine geen kleertjes meer had, lieten ze haar de versleten rokjes en hemden der jonge Thénardier’s dragen, dat wil zeggen: lompen. Men voedde haar overigens met allerlei klieken, een weinig beter dan den hond en slechter dan de kat; Cosette at met deze dieren onder de tafel van een houten bord, evenals zij hadden.

Haar moeder, die zich, zooals men later zal zien, te M. sur M. had gevestigd, schreef, of liever liet maandelijks schrijven, om iets nopens haar kind te vernemen. De Thénardier’s antwoordden onveranderlijk: Cosette is volmaakt wel.

Toen de eerste zes maanden verstreken waren, zond de moeder zeven francs voor de zevende maand, en ging daarmede zeer stipt iedere maand voort. Het jaar was nog niet geëindigd, toen Thénardier zeide: – ’t Is een aardig voordeel, dat zij ons aanbrengt; wat kan ons zeven francs helpen! – en hij schreef, dat hij er twaalf moest hebben. De moeder, welke hij in den waan hield dat haar kind gelukkig was en „goed aankwam,” onderwierp zich en zond de twaalf francs.

Sommige karakters kunnen niet aan de eene zijde beminnen, zonder aan de andere te haten. Moeder Thénardier beminde hartstochtelijk haar eigen beide kinderen, en daarom haatte zij het vreemde meisje. ’t Is een treurig denkbeeld, dat ook de liefde eener moeder een slechte zijde kan hebben. Hoe weinig plaats Cosette in het huis ook innam, toch kwam het haar voor, dat ze ten koste harer kinderen verkregen was, en dat de kleine de lucht verminderde, welke haar meisjes inademden. Deze vrouw had, gelijk vele vrouwen harer soort, een zekere hoeveelheid liefkoozingen en een zekere hoeveelheid slagen en scheldwoorden, waarvan zij zich dagelijks moest ontlasten. Zoo zij Cosette niet had gehad, is het zeker, dat haar dochters, hoe zeer zij die ook beminde, het een met het ander zouden ontvangen hebben. Nu kregen haar dochters alleen de liefkoozingen. Cosette kon zich niet verroeren, of een hagelbui van onverdiende hevige bestraffingen viel op haar hoofd neder. Het zachte, zwakke wezen, dat noch van God, noch van de wereld iets begreep, werd gestadig gestraft, beknord, gestooten, geslagen, terwijl zij nevens zich twee kleine schepseltjes als zij zag, die in een straal van ’t morgenrood leefden.

Dewijl vrouw Thénardier ondeugend voor Cosette was, waren Eponine en Azelma het ook. Kinderen van dien leeftijd zijn slechts afdrukken der moeder. Het formaat is alleen kleiner; dat is het onderscheid.

Een jaar verstreek; ook een tweede.

Men zeide in het dorp:

„De Thénardier’s zijn toch brave menschen. Schoon ze niet rijk zijn, brengen zij toch een arm kind op, dat men bij hen heeft achtergelaten.” Men meende, dat Cosette door haar moeder vergeten werd. Inmiddels eischte Thénardier, die op eene of andere bedekte wijze vernomen had, dat het kind waarschijnlijk een onwettig kind was en de moeder het niet kon wettigen, vijftien francs ’s maands, zeggende, dat het „ding” grooter werd en hoe langer hoe meer „at” en dreigende het terug te zenden. „Zij moet mij niet wat wijs willen maken!” riep hij, „of ik gooi haar haar popje als een bom in haar geheime zaakjes. Ik moet meer hebben.” De moeder betaalde de vijftien francs.

Van jaar tot jaar werd het meisje grooter, maar ook haar ellende.

Zoolang Cosette klein was, moest zij alles van de twee andere kinderen dulden: zoodra zij zich een weinig begon te ontwikkelen, dat wil zeggen, vóór zij nog vijf jaar oud was, werd zij de dienstmaagd van het huis.

Vijf jaar, zal men zeggen, dit is onwaarschijnlijk. Helaas, ’t is toch waar. Het maatschappelijk lijden begint op elken leeftijd. Hebben wij niet onlangs het proces van een zekeren Dumollard gehad, die van weeskind moordenaar werd, en reeds op vijfjarigen leeftijd, zooals de gerechtsstukken bewijzen, alleen op zich zelven stond, en „voor zijn onderhoud werkte, en stal.”

Men liet Cosette boodschappen doen, de kamers schoon maken, de plaats, de straat schrobben, de borden wasschen en zelfs zware vrachten dragen.

De Thénardier’s meenden te eerder tot deze handelwijze gerechtigd te zijn, wijl de moeder, die steeds te M. sur M. was, ongeregelder begon te betalen. Zij was reeds eenige maanden ten achter.

Zoo deze moeder na verloop van drie jaren te Montfermeil ware teruggekeerd, zou zij haar kind niet herkend hebben. Cosette, bij haar komst in dat huis zoo lief en frisch, was nu mager en bleek. Zij had iets onbeschrijfelijk schuws in haar gedrag. Gluipster, noemden haar de Thénardier’s.

De onrechtvaardige behandeling welke zij onderging had haar bits, en het lijden leelijk gemaakt. Zij had niets overgehouden dan haar schoone oogen, die treurigheid inboezemden; want daar zij groot waren, scheen men er zooveel te meer treurigheid in te zien.

’t Was hartverscheurend, wanneer men des winters het arme meisje, dat nog geen zes jaar oud was, bibberend in haar gescheurde katoenen lompen, vóór het licht was, met een grooten bezem in de kleine roode handjes en met tranen in de groote oogen, de straat zag vegen.

Men noemde haar in het plaatsje den leeuwerik. Het volk, dat van beeldspraak houdt, gaf dien naam aan dit kleine schepseltje, dat schuw, angstig en trillende als een vogel, elken ochtend het eerst in het huis en het dorp wakker, en steeds vóór den dageraad op de straat of op het veld was.

Maar de arme leeuwerik zong nooit.

Boek V.
Steeds dieper zinkende

Eerste hoofdstuk.
Geschiedenis van den vooruitgang in de fabrikage der zwarte glaskoralen

Wat was er intusschen geworden van deze moeder, die, zooals de inwoners van Montfermeil zeiden, haar kind zou verlaten hebben? Waar was zij? Wat deed zij?

Na haar kleine Cosette bij de Thénardier’s te hebben achtergelaten, had zij haar voetreis voortgezet en was te M. sur M. aangekomen.

’t Was, zooals men zich herinnert, in 1818.

Fantine had haar geboorteoord omstreeks tien jaar geleden verlaten. M. sur M. had sinds een groote verandering ondergaan. Terwijl Fantine langzamerhand dieper zonk, was haar geboorteplaats in bloei toegenomen.

Voor twee jaren ongeveer had er een dier industriëele omstandigheden plaats gehad, welke in kleine oorden gewichtige gebeurtenissen zijn.

Deze bijzonderheid is voor ons verhaal van belang, en wij achten het noodig, ze nader aan te duiden; wij zouden haast zeggen, er de aandacht op te vestigen.

Sedert onheuglijken tijd bestond te M. sur M. de eigenaardige industrie der namaking van het Engelsch git en der Duitsche zwarte koralen; maar deze industrie had steeds gekwijnd, uithoofde der duurte van de grondstoffen, die op het fabrikaat nadeelig werkte. Toen Fantine te M. sur M. terugkwam, was een algeheele omkeering in de fabrikage der „zwarte artikelen” ontstaan. Tegen het einde van ’t jaar 1815 had zich een onbekend man in de stad nedergezet, en hij was op den inval gekomen, bij deze fabrikage de harst door lak en, in ’t bijzonder voor de armbanden, de samenvoeging door dubbel geplet, in plaats van door gesoldeerd blik te vervangen.

Deze zoo kleine verandering werd een revolutie.

Inderdaad, deze kleine verandering had in groote mate den prijs der grondstof verminderd, ’t geen in de eerste plaats vergunde het arbeidsloon te verhoogen: een weldaad voor het oord; ten tweede de fabrikage te verbeteren: een voordeel voor den kooper; ten derde goedkooper te leveren en tevens driemaal meer winst te hebben: een voordeel voor den fabrikant.

Ziedaar dus drie gevolgen van ééne gedachte.

In minder dan drie jaren was de uitvinder rijk geworden, wat goed is; en hij had alles in zijn omgeving rijk gemaakt, wat nog beter is. Hij was vreemd in het departement. Men wist niets van zijn afkomst; van zijn begin weinig.

Men verhaalde, dat hij met zeer weinig geld in de stad was gekomen, hoogstens met eenige honderd francs.

Uit dit kleine kapitaal, in den dienst gesteld van een vernuftigen geest, vruchtbaar gemaakt door orde en overleg, was zijn fortuin en dat van het geheele oord voortgesproten.

Bij zijn komst te M. sur M. had hij de kleeding, de houding en de taal van een handwerksman.

Het schijnt, dat op denzelfden dag, waarop hij in de maand December tegen het vallen van den avond, onbekend, met den ransel op den rug, een doornstok in de hand, de kleine stad M. sur M. binnenkwam, een geweldige brand in het gemeentehuis was uitgebroken. Deze man had zich te midden der vlammen geworpen en met levensgevaar twee kinderen gered, welke bleken van den kapitein der gendarmerie te zijn, hetgeen de reden was, dat men er niet aan dacht, naar zijn pas te vragen. Men vernam spoedig zijn naam. Hij heette „vader Madeleine.”

Tweede hoofdstuk.
Madeleine

Hij was iemand van ongeveer vijftig jaar, met een peinzend voorkomen en een goedhartig karakter. Meer wist men niet van hem te zeggen.

Tengevolge der snelle ontwikkeling van de industrie, in welke hij zulk een bewonderenswaardige hervorming had gebracht, was M. sur M. het middelpunt van een groote handelsbeweging geworden. Spanje, dat veel git gebruikt, deed er jaarlijks aanzienlijke inkoopen. M. sur M. concurreerde bijna in dit artikel met Londen en Berlijn. De verdiensten van Madeleine waren zoo groot, dat hij reeds in het tweede jaar een groote fabriek kon laten bouwen, met twee groote werkplaatsen, een voor de mannen en een voor de vrouwen. Ieder die gebrek had kon zich aanbieden en was verzekerd er werk en brood te vinden. Vader Madeleine vorderde van de mannen slechts goeden wil, van de vrouwen reine zeden, van allen eerlijkheid. Hij had de werkplaatsen verdeeld, om de beide geslachten te scheiden, en opdat de vrouwen en meisjes deugdzaam konden blijven. Op dit punt was hij onverbiddelijk.

 

Het was het eenige, waarin hij ontoegevelijk was. Hij had te meer reden voor deze strengheid, wijl M. sur M. een garnizoensplaats, en alzoo de gelegenheid tot verleiding te overvloediger was. Overigens was zijn komst een weldaad geweest en zijn verblijf een zegen. Vóór de komst van vader Madeleine was alles kwijnend in het oord; nu leefde alles van een gezonden arbeid. Een druk verkeer drong overal door en verspreidde een algemeene welvaart. Lediggang en armoede waren onbekend. Geen zak was zoo leeg, of er was nog een weinig geld in, geen woning zoo schamel, of er was nog eenige vreugde.

Vader Madeleine gaf iedereen werk. Hij vorderde slechts dit ééne: wees eerlijk man! wees een eerbare vrouw!

Zooals gezegd is, maakte vader Madeleine fortuin te midden dezer nijverheid, waarvan hij de oorsprong en de spil was. Zonderling echter was ’t voor een eenvoudig industriëel, dat dit in geenen deele zijn voornaamste zorg scheen. ’t Was alsof hij veel aan anderen, en weinig aan zich zelven dacht. In 1820 wist men dat hij op zijn naam een som van zeshonderddertig duizend francs bij den bankier Laffitte had geplaatst; maar aleer hij deze som voor zich zelven vastgezet had, had hij meer dan een millioen voor de armen en de stad uitgegeven.

Het gasthuis had weinig inkomsten; hij vermeerderde het op zijn kosten met tien bedden. M. sur M. is in twee deelen verdeeld, de boven- en de benedenstad. In de benedenstad, waar hij woonde, bestond slechts één school, een zeer bouwvallig gebouw; hij had twee scholen doen bouwen, een voor jongens en een voor meisjes. Uit zijn eigen middelen verdubbelde hij het sober tractement der beide onderwijzers, en eens zeide hij tot iemand, die zich daarover verwonderde: „De twee voornaamste beambten van den staat zijn de min en de schoolmeester.” Op zijn eigen kosten had hij een zaal van toevlucht (salle d’asile) – destijds nog schier iets onbekends in Frankrijk – en een hulpkas voor oude gebrekkige werklieden opgericht. Zijn fabriek was het middelpunt eener nieuwe wijk geworden, die snel een aantal arme gezinnen om hem had verzameld. Hij had er een apotheek gevestigd, welke de armen om niet van geneesmiddelen voorzag.

In den eersten tijd, toen men hem zag beginnen, zeiden de goede lieden: ’t Is een snaak, die rijk wil worden. – Toen men hem het land zag rijk maken vóór zich zelven te verrijken, zeiden dezelfde goede lieden: ’t Is een eerzuchtige. – Dit scheen te waarschijnlijker, wijl de man godsdienstig was, iets, dat in dien tijd zeer gaarne gezien werd. Hij ging geregeld alle zondagen een mis hooren. De afgevaardigde der plaats, die overal concurrenten meende te zien, maakte zich weldra over deze godsdienstigheid zeer ongerust. Deze afgevaardigde, voormalig lid van het Wetgevend Lichaam onder het keizerrijk, deelde de godsdienstige denkbeelden van een pater van het Oratorium, bekend onder den naam van Fouché, hertog van Otrante, wiens creatuur en vriend hij geweest was. In ’t geheim spotte hij met God. Toen hij nu echter den rijken fabrikant Madeleine te zeven uren naar de stille mis zag gaan, vermoedde hij in hem een mogelijken candidaat voor afgevaardigde en besloot hem te overtreffen; hij nam tot biechtvader een Jezuïet en ging naar de hoogmis en naar de vespers. De eerzucht was in dien tijd, in de ware beteekenis des woords, een wedloop. Voor de armen was deze vrees overigens voordeelig, evenals voor den lieven God, want de achtenswaardige gedeputeerde gaf aan het gasthuis ook twee bedden; dit was dus twaalf.

Ondertusschen verspreidde zich in 1819 in de stad het gerucht, dat op het voorstel van den heer prefect en uit hoofde der aan het land bewezen diensten, vader Madeleine door den koning tot maire van M. sur M. benoemd zou worden.

Degenen, die Madeleine „een eerzuchtige” hadden genoemd, grepen met drift deze gelegenheid aan om te roepen: Nu, hebben wij ’t niet gezegd? – Geheel M. sur M. was er vol van, en het gerucht was gegrond. Eenige dagen later verscheen de benoeming in den Moniteur. Den volgenden dag bedankte vader Madeleine voor de betrekking.

In hetzelfde jaar 1819 zag men de voortbrengselen van de nieuwe wijze van fabrikage, door Madeleine uitgevonden, op de tentoonstelling der industrie; op het rapport der jury benoemde de koning den uitvinder tot ridder van het legioen van eer. Nieuw gebabbel in de kleine stad. Ziet ge wel! hij wilde het kruis hebben! Vader Madeleine weigerde ook het kruis.

De man was bepaald een raadsel voor de goede lieden. Dezen wilden evenwel toch het laatste woord hebben, en zeiden: Hij is in allen gevalle een soort van fortuinzoeker.

Zooals men ziet, had het oord hem veel, hadden de armen hem alles te danken; hij was zoo nuttig, dat men hem eindelijk wel moest vereeren en hij was zoo goedhartig, dat men hem eindelijk wel beminnen moest; in ’t bijzonder droegen zijn werklieden hem op de handen en hij ontving deze blijken van genegenheid met een soort van droefgeestigen ernst. Toen er geen twijfel meer bestond, dat hij rijk was, groetten hem de lieden uit de groote wereld van M. sur M., en in de stad noemde men hem: Mijnheer Madeleine; – zijn werklieden en de kinderen gingen voort hem „vader Madeleine” te noemen, en dat deed hem het vriendelijkst glimlachen. Naarmate hij hooger klom, regende het uitnoodigingen voor hem. De „maatschappij” eischte hem. De kleine, stijve gezelschapskringen te M. sur M., die zich zooals vanzelf spreekt, in den eersten tijd voor den „werkman” hadden gesloten, openden zich nu wagenwijd voor den millionnair. Men zocht hem op duizenderlei wijzen te trekken. Hij weigerde.

Ook nu waren de goede lieden niet verlegen. – ’t Is een onbeschaafd mensch, zonder eenige opvoeding en zeker van zeer geringe afkomst. Hij zou niet weten, hoe zich in de groote wereld te gedragen. ’t Is niet eens bewezen, dat hij lezen kan.

Toen men hem geld zag winnen, had men gezegd: ’t is een koopman. Toen men hem zijn geld had zien uitstrooien, had men gezegd: ’t is een eerzuchtige. Toen men hem de eerbewijzen had zien weigeren, zeide men: ’t is een gelukzoeker. Toen men hem de uitnoodigingen der gezelschapskringen zag afwijzen, zeide men: ’t is een onbeschaafd mensch.

Vijf jaren na zijn komst te M. sur M., in 1820, waren de diensten, welke hij het land had bewezen, zoo uitstekend en in ’t oogvallend, en de wensch van het geheele oord was zoo eenparig, dat de koning hem opnieuw tot maire der stad benoemde. Hij bedankte nogmaals, maar de prefect nam zijn weigering niet aan; al de aanzienlijken kwamen hem verzoeken, de benoeming aan te nemen, het volk bad hem dit openlijk op de straat, kortom de aandrang was zoo sterk, dat hij eindelijk toegaf. ’t Scheen, dat hij hiertoe voornamelijk gedreven was door de woorden eener oude vrouw uit het volk, die voor haar deur staande, schier verstoord tot hem had geroepen: „een goed maire is een zegen. Mag men dus weigeren goed te doen, wanneer men kan?”

Dit was de derde trap zijner verheffing, Vader Madeleine was mijnheer Madeleine geworden; mijnheer Madeleine werd mijnheer de maire.

Derde hoofdstuk.
De gelden bij Laffitte

Madeleine was overigens even eenvoudig gebleven als hij den eersten dag was. Hij had grijs haar, een ernstigen blik, de bruine kleur van den arbeider, het denkend gelaat van een wijsgeer. Gewoonlijk droeg hij een hoed met breeden rand en een lange jas van grof laken, die tot aan de kin was dichtgeknoopt. Hij vervulde zijn plichten als maire, maar leefde overigens stil. Hij verkeerde met weinig menschen; onttrok zich aan plichtplegingen, groette beleefd, verwijderde zich haastig, glimlachte, om zich van ’t spreken te verschoonen, en gaf, om zich van ’t glimlachen te verschoonen. De vrouwen noemden hem een goeden beer. ’t Was zijn vermaak, buiten in de vrije natuur te wandelen.

Steeds at hij alleen, met een geopend boek voor zich, waarin hij las. Hij bezat een kleine, uitgezochte bibliotheek. Hij hield veel van boeken; boeken zijn koele, maar trouwe vrienden. Naarmate hij met de toenemende fortuin meer vrijen tijd kreeg, scheen hij dien te besteden aan de beschaving van zijn geest. Sinds hij te M. sur M. was, had men opgemerkt, dat zijn taal jaarlijks beschaafder en zuiverder werd.

Gaarne nam hij op zijn wandelingen een geweer mede, doch hij bediende er zich zelden van. Gebeurde hem dit bij toeval, dan was zijn schot ontzettend juist. Nooit doodde hij een weerloos dier. Nooit schoot hij een vogeltje.

Hoewel niet jong meer, moest hij, naar men zei, verbazend sterk wezen. Hij bood de behulpzame hand aan wie ze behoefde, richtte een paard op, hielp een in ’t slijk gezonken wiel weer terecht, hield een weggeloopen stier bij de hoorns vast. Zijn zakken waren steeds vol kleine munt, als hij uitging; en ledig als hij terugkwam. Zoo hij een dorp doorging, liepen de kleine kinderen hem vroolijk na, en omringden hem als een zwerm muggen.

Men meende te mogen opmaken, dat hij vroeger buiten op het land had geleefd, want hij wist allerlei nuttige geheimen, waarmede hij de boeren bekend maakte. Hij leerde hun den koornworm verdelgen, door het besprenkelen van den vloer en het bevochtigen der reten in de planken met een oplossing van gewoon keukenzout, en de kalander te verjagen door aan de muren en daken, in de schuren en pakhuizen bloeiende varens te hangen. „Hij had recepten” om den zwarten komijn, den brand in ’t koren, de wikke, den vossestaart en alle ander onkruid, dat het koorn benadeelt, uit te roeien.

Op zekeren dag zag hij eenige landlieden ijverig bezig met onkruid uit te roeien; den hoop uitgetrokken en reeds verdroogde planten aanschouwende, zeide hij: – ’t is dood. ’t Zou echter waarde hebben, zoo men ’t nuttig wist aan te wenden. De bladeren van de jonge brandnetel zijn een heerlijke groente; ouder geworden heeft zij stengels en vezelen, gelijk die van de hennep en het vlas. Het linnen van brandnetels is even goed als dat van hennep. Fijn gehakt is de brandnetel een goede spijs voor het gevogelte; gestampt, is zij goed voor het hoornvee. Het zaad van de brandnetels onder het voeder gemengd maakt de huid van het vee zacht en glanzig, de wortel met zout vermengd geeft een fraaie, gele kleur. ’t Is overigens een uitmuntend hooi, dat tweemaal gemaaid kan worden. En wat heeft de netel noodig? Weinig grond, geen zorg of opkweeking, alleen valt het zaad uit, naarmate de plant rijp wordt, en is moeielijk in te zamelen. Dit is het eenige bezwaar: zoo men zich eenige moeite gaf, zou de netel zeer nuttig zijn; maar wijl men ze veronachtzaamt, wordt zij schadelijk, en men doodt ze. Hoevele menschen gelijken de netel! – Na eenig zwijgen voegde hij er bij: Onthoudt dit wel, vrienden, er zijn evenmin slechte kruiden als er slechte menschen zijn. Er zijn alleen slechte kweekers en verzorgers.

Ook de kinderen beminden hem, wijl hij zeer fraaie dingen van stroo en notenschalen kon maken.

Wanneer hij de deur eener kerk met zwart bekleed zag, trad hij binnen; hij was even gaarne bij een begrafenis als anderen op een doopmaal. Tot de verlatenheid en het ongeluk van anderen voelde hij zich door zijn teerhartigheid aangetrokken; hij mengde zich onder de treurende vrienden, onder de rouwende verwanten, onder de priesters biddende om een doodkist. Hij scheen gaarne zijn gedachten bezig te houden met de treurgezangen, die op een andere wereld wezen. De oogen hemelwaarts, luisterde hij, met een soort van verzuchting, naar die geheimen van het oneindige, naar de treurige stemmen, welke op den rand van den donkeren afgrond des doods zingen.

Hij verrichtte een menigte goede werken in ’t verborgen, gelijk anderen zich verbergen voor de slechte. Heimelijk vervoegde hij zich ’s avonds in de huizen en sloop de trap op. Meermalen vond een arme drommel bij zijn thuiskomst, dat de deur van zijn vlieringkamertje in zijn afwezendheid geopend, ja soms met geweld, geopend was geworden. Hij meende, dat een boosdoener het gedaan had! Hij ging binnen, en ’t eerste wat hij zag, was een achtergelaten goudstuk op een of ander meubelstuk. De „boosdoener” was vader Madeleine geweest.

Hij was vriendelijk, maar droefgeestig. Het volk zeide: Hij is rijk, maar niet trotsch. Hij is gelukkig, maar schijnt niet vergenoegd.

Sommigen meenden, dat er iets geheimzinnigs aan en in hem was en beweerden, dat niemand zijn kamer mocht binnengaan, die een ware kluizenaarscel was, met gevleugelde zandloopers, met gekruiste beenderen en doodshoofden. Dit werd zoo algemeen verhaald, dat een paar jonge, schalksche dametjes uit de groote wereld van M. sur M. hem op zekeren keer bezochten en vroegen: „Mijnheer de maire, laat ons toch ook uw kamer eens zien. Men zegt, dat het een grot is.” Hij glimlachte, en geleidde ze terstond naar deze „grot.” Zij werden voor haar nieuwsgierigheid naar verdienste gestraft. ’t Was een kamer met gewone mahoniehouten meubels en met gewoon papier behangen. Niets merkwaardigs viel haar in ’t oog, dan een paar ouderwetsche kandelaars, die op den schoorsteen stonden en van zilver schenen te zijn, „want er stond een keur op.” Een aanmerking, die volkomen den geest van kleine steden aanduidt.

 

Desniettemin bleef men hardvochtig zeggen, dat niemand deze kamer mocht binnengaan en ’t een kluizenaarsgrot, een spelonk, een hol, een graf was.

Men fluisterde ook, dat hij „onnoemelijke” schatten bij Laffitte had belegd, en voegde er de bijzonderheid bij, dat zij steeds onmiddellijk te zijner beschikking waren, en hij slechts bij Laffitte behoefde te gaan en een kwitantie te teekenen om in tien minuten twee of drie millioen mede te nemen. Deze twee of drie millioen bepaalden zich inderdaad, zooals wij reeds gezegd hebben, tot zeshonderd dertig of veertig duizend francs.