Tasuta

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Vijfde hoofdstuk
Cosette na den brief

Terwijl Cosette las, verzonk zij allengs in mijmering. Juist toen zij, na den laatsten regel van het geschrift gelezen te hebben, haar oogen opsloeg, ging de schoone officier – het was zijn uur – vol inbeelding voorbij het hek. Cosette vond hem afschuwelijk.

Zij beschouwde nogmaals het geschrift. Het was, naar Cosettes meening, zeer fraai geschreven, door één zelfde hand, maar met verschillenden inkt, nu zeer zwart, dan bleek, en bijgevolg op onderscheidene dagen. ’t Waren derhalve losse gedachten, invallen, verzuchtingen, onregelmatig, ordeloos, zonder keus, zonder doel, toevallig. Nooit had Cosette zoo iets gelezen. Dit geschrift, waarin zij meer helderheid dan duisternis zag, maakte op haar den indruk van een geopend heiligdom. Ieder dezer geheimzinnige regels schitterde voor haar oogen en overstroomde haar hart met een zonderling licht. De opvoeding, welke zij had ontvangen, had haar altijd van de ziel en nimmer van de liefde gesproken, als sprak men van een brandend hout en niet van de vlam. Dit manuscript van vijftien bladzijden openbaarde haar plotseling en zacht de geheele liefde, de smart, de bestemming, het leven, de eeuwigheid, het begin, het einde. ’t Was als een hand die haar eensklaps een bundel stralen had toegeworpen. Zij gevoelde in deze weinige regels een hartstochtelijke, vurige, edelmoedige, eerlijke natuur, een heiligen wil, een onmetelijke smart en een onmetelijke hoop, een beklemd hart, een ontloken verrukking. Wat was dit manuscript? Een brief. Een brief zonder adres, zonder naam, zonder dagteekening, zonder handteekening, dringend en onbaatzuchtig, een uit waarheden bestaand raadsel, een liefdeboodschap, geschikt om door een engel gebracht, door een maagd gelezen te worden; een bovenaardsche samenkomst, een minnebrief van een schim aan een schaduw. ’t Was een kalme en zwaarmoedige afwezige, die gereed scheen in den dood zijn toevlucht te zoeken en aan de afwezige het geheim van het lot, den sleutel des levens, de liefde zond. ’t Was geschreven met den voet in het graf, met den vinger in den hemel. Deze, een voor een op het papier gevallen regels, waren wat men droppels der ziel zou kunnen noemen.

Van wien konden nu deze bladzijden komen? Wie kon ze geschreven hebben?

Cosette aarzelde geen minuut. Een eenig mensch.

Hij!

Het was weder licht in haar geest geworden: alles was weder te voorschijn gekomen. Zij gevoelde een ongehoorde blijdschap, een innigen angst. Hij was het, die haar schreef; hij, die hier was, hij, die den arm door het hek had gestoken! Terwijl zij hem vergat, had hij haar wedergevonden! Maar had zij hem vergeten? Neen! nooit! Zij was als buiten zich zelve, dit slechts een oogenblik geloofd te hebben. Zij had hem immer bemind, immer aangebeden. Het vuur was wel bedekt geweest en had eenigen tijd gesmeuld, maar zij zag het wel, ’t was verder doorgedrongen en nu brak het opnieuw uit en zette haar geheel in vlam. Dit geschrift was als een vonk, uit die andere ziel in de hare gevallen. Zij voelde den brand weder uitbarsten. Ieder woord van het manuscript drong in haar hart. „Ach ja,” zeide zij, „dat alles herken ik. Ik had dit alles reeds in zijn oogen gelezen.”

Toen zij het ten derdemale gelezen had, kwam de luitenant Theodule terug voor het hek en liet zijn sporen op de straat klinken. Cosette gevoelde zich gedwongen de oogen op te slaan. Zij vond hem laf, dwaas, zot, dom, onbehagelijk, onbeschoft en zeer leelijk. De officier meende tegen haar te moeten glimlachen. Zij keerde zich beschaamd en verontwaardigd om. Zij had hem gaarne iets naar het hoofd geworpen.

Zij vlood, trad het huis weder binnen en sloot zich in haar kamer om het manuscript te herlezen, het van buiten te leeren en te denken. Toen zij het goed gelezen had, kuste zij het en stak het in haar boezem.

’t Was zoo, Cosette was weder in de diepte der seraphijnsche liefde verzonken; het paradijs had zich weder geopend.

Den geheelen dag was Cosette in een soort van verbijstering. Zij kon nauwelijks denken, haar gedachten waren als een verward kluwen in haar hersens; zij konde niets bepaalds voornemen, bevende hoopte zij; wat? dit wist zij zelve niet. Zij durfde zich niets beloven, en wilde zich niets weigeren. Zij verbleekte telkens en een rilling liep door al haar leden. Bij wijlen was ’t haar, alsof zij in de wereld der hersenschimmen kwam, en zij vroeg zich: is dat alles de wezenlijke waarheid? dan greep zij naar het geliefde papier onder haar kleed, zij drukte het tegen haar hart, zij voelde er de kanten van op haar vleesch, en zoo Jean Valjean haar in dien oogenblik gezien had, zou hij gebeefd hebben voor deze schitterende, onbekende vreugd, die uit haar oogen straalde. „Ach ja,” dacht zij; „hij is het gewis! dit komt van hem voor mij!”

En zij zeide tot zich zelve, dat de tusschenkomst van engelen, een hemelsch toeval, hem aan haar had wedergegeven.

O, herscheppingen der liefde! o droomen! Dit hemelsch toeval, deze tusschenkomst van engelen, was het broodkogeltje, dat een dief een anderen dief, van de binnenplaats Charlemagne naar den Leeuwenkuil, over het dak van de gevangenis la Force had toegeworpen.

Zesde hoofdstuk
De ouden zijn bestemd om op den geschikten tijd uit te gaan

Toen het avond was ging Jean Valjean uit; Cosette kleedde zich. Zij bracht haar kapsel in orde op de wijze, die haar het best stond, en trok een kleed aan, dat van boven ruim uitgesneden was, waardoor de hals tamelijk ver uitkwam, min of meer „indécent” zooals jonge meisjes zouden zeggen. ’t Was echter volstrekt niet indécent, maar veeleer bevalliger dan anders. Zij kleedde zich zoo, zonder te weten waarom.

Wilde zij uitgaan? neen.

Verwachtte zij bezoek? neen.

Bij de avondschemering ging zij naar den tuin. Vrouw Toussaint was in de keuken bezig, die op de achterplaats uitzag.

Cosette ging onder de takken, die ze nu en dan met de hand ter zijde boog, wijl sommige zeer laag hingen.

Aldus kwam zij aan de bank.

De steen was er gebleven.

Zij ging zitten en legde haar zachte, witte hand op dien steen, als wilde zij hem streelen en bedanken.

Eensklaps had zij dien onbeschrijfelijken indruk, welken men gevoelt, zelfs zonder te zien, wanneer iemand achter ons staat.

Zij wendde het hoofd en richtte zich op.

Hij was het.

Hij was blootshoofds. Hij scheen bleek en mager te zijn geworden. Men kon nauwelijks zijn zwarte kleeding zien. De schemeravond verbleekte zijn fraai hoofd en bedekte zijn oogen met duisternis. Hij had, onder den sluier van onvergelijkbare zachtheid, iets van den dood en van den nacht. Zijn gezicht was verlicht door het schijnsel van den stervenden dag en door de gedachte eener ziel, die heengaat.

Hij scheen nog wel geen schim, maar toch ook geen mensch meer te zijn.

Zijn hoed was op eenigen afstand in de struiken geworpen.

Cosette op ’t punt van in onmacht te vallen, slaakte geen kreet. Zij deinsde langzaam achteruit, want zij voelde zich aangetrokken. Hij bewoog zich niet. Aan iets onbeschrijfelijks en treurigs, dat haar omhulde, voelde zij den blik zijner oogen, dien zij niet zag.

Achteruit wijkende, ontmoette Cosette een boom, waartegen zij leunde. Zonder dien boom zou zij gevallen zijn.

Toen hoorde zij zijn stem, die stem, welke zij nooit recht had gehoord en die zich nauwelijks boven het bladerengeritsel verhief, lispelen:

„Vergeving, ik ben het. Mijn hart is overkropt; ik kon niet langer zoo leven, daarom ben ik gekomen. Hebt gij gelezen wat ik daar op die bank gelegd had? Hebt ge geen flauwe herinnering aan mij? Heb geen vrees. ’t Is reeds lang geleden; herinnert gij u den dag, toen ge mij gezien hebt? ’t Was in den tuin van het Luxembourg, dicht bij den Gladiator. En den dag toen ge mij voorbijgingt? ’t Was de 16e Juni en de 2e Juli. ’t Zal spoedig een jaar zijn. Sinds lang heb ik u niet weer gezien. Ik heb aan de stoelenzetster naar u gevraagd, maar deze zeide, dat zij u niet meer zag. Ge woondet in de Westerstraat, op de derde verdieping aan de straat, in een nieuw huis; ge ziet, dat ik het weet. Ik volgde u. Wat zou ik doen? En toen zijt gij verdwenen. Eens meende ik u te zien voorbijgaan, toen ik onder de bogen van het Odéon de nieuwspapieren las. Ik volgde u. Maar neen. ’t Was een dame die een hoed droeg als de uwe. Des nachts kom ik hier. Vrees niet, niemand ziet mij. Ik aanschouw van dichtbij uwe vensters. Ik ga zeer zacht, opdat ge mij niet zoudt hooren, want ge zoudt misschien beangst zijn. Op zekeren avond was ik achter u, gij keerdet om en ik vluchtte. Eens heb ik u hooren zingen. Ik was gelukkig. Het hindert u immers niet, dat ik u door de blinden hoor zingen? Dat kan u niet schelen, niet waar? Zie, gij zijt mijn engel; vergun mij even hier te komen; ik geloof, dat ik spoedig zal sterven. Zoo ge wist hoe ik u bemin! Vergeef mij, ik spreek met u en weet niet wat ik zeg; ik maak u misschien boos; zijt ge boos op mij?”

„O mijn moeder!” zeide zij.

En zij zonk ineen, alsof zij zou sterven.

Hij vatte haar; zij viel, hij nam haar in zijn armen, omklemde haar vast, zonder te weten wat hij deed. Zelf wankelend, ondersteunde hij haar. ’t Was hem, alsof zijn hoofd vol damp was, bliksems schoten door zijn oogen; zijn gedachten verwarden; hij meende iets godsdienstigs te verrichten en toch een ontheiliging te plegen. Overigens voelde hij geen de minste onedele begeerte jegens deze bekoorlijke vrouw, wier vormen hij aan zijn borst voelde. Hij was dronken van liefde.

Zij nam een zijner handen en legde ze aan haar hart. Hij voelde er het papier en stamelde:

„Gij bemint mij dus?”

Zij antwoordde met zulk een zachte stem, dat ze slechts een adem was, die men nauwelijks hoorde:

„Zwijg! gij weet het!”

En zij verborg haar gloeiend hoofd aan de borst van den hooghartigen en verbijsterden jongeling.

 

Hij zonk op een bank neer, zij naast hem. Zij hadden geen woorden meer. De starren begonnen te schijnen. Hoe kwam het, dat hun lippen elkander ontmoetten? Hoe komt het, dat de vogel zingt, dat de sneeuw smelt, dat de roos zich opent, dat Mei ontluikt, dat de morgenstond de donkere boomen op den ruischenden top der heuvelen verlicht?

Een kus, dit was alles.

Beiden sidderden, en zij aanschouwden elkander in de schaduw met vlammende oogen.

Zij voelden noch den koelen nacht, noch den kouden steen, noch de vochtige aarde, noch het natte gras; zij aanschouwden elkander, en hun harten waren vol gedachten. Zonder bewustzijn hadden zij elkanders hand gevat.

Zij vroeg hem niet – zij dacht er zelfs niet aan – hoe hij binnengekomen en in den tuin gedrongen was. ’t Kwam haar zoo natuurlijk voor dat hij er was.

Nu en dan raakte Marius’ knie de knie van Cosette aan, en beiden beefden.

Bij tusschenpoozen stamelde Cosette een woord. Haar ziel beefde op haar lippen, als een dauwdrop op een bloem.

Allengs spraken zij met elkander. De ontboezeming volgde op de stilte, die de opgekroptheid is. De nacht was helder en prachtig boven hun hoofden. Deze twee wezens, zoo rein als engelen, zeiden elkander alles, hun droomen, hun zaligheden, hun verrukkingen, hun hersenschimmen, hun twijfelingen; hoe zij elkander in de verte bemind hadden, hoe zij elkander gewenscht hadden; hun wanhoop, toen zij elkander niet meer zagen.

Zij spraken met elkander in de volkomenste vertrouwelijkheid, welke door niets kon vermeerderd worden, van het verborgenste en het geheimzinnigste dat in hen was. Met een eerlijk geloof in hun illusiën, verhaalden zij elkander al wat de liefde, de jeugd en het overschot van kinderlijkheid, dat zij nog bezaten, hun in de gedachten gaf.

Beider harten stortten zich in elkander uit, zoodat binnen een uur de jongeling het hart van het meisje, het meisje het hart van den jongeling bezat. Zij deelden elkander hun gedachten mede, bekoorden, betooverden elkander.

Toen zij eindigden, toen zij elkander alles hadden gezegd, liet zij haar hoofd op zijn schouder rusten en vroeg hem:

„Hoe heet gij?”

„Ik heet Marius,” zeide hij. „En gij?”

„Ik heet Cosette.”

Boek VI
De kleine Gavroche

Eerste hoofdstuk
Ondeugende streek van den wind

Terwijl sedert 1823, de kroeg te Montfermeil allengs verzonk, niet in den afgrond van een bankroet, maar in het moeras van kleine schulden, hadden de echtelieden Thénardier nog twee kinderen, beiden knaapjes, gekregen; zoodat zij nu twee dochters en drie jongens hadden. Dit was veel.

Vrouw Thénardier had zich van de twee laatsten, toen zij nog zeer jong en klein waren, op gelukkige wijze ontslagen.

Ontslagen is het eigenlijke woord. Deze vrouw had nog slechts een klein overblijfsel van natuur – een verschijnsel, waarvan trouwens meer voorbeelden zijn. Evenals de maarschalksvrouw de Lamothe-Houdancourt, was vrouw Thénardier slechts moeder voor haar dochters. Daar eindigde haar moederschap. Haar haat tegen het menschelijk geslacht begon bij haar zoons. Haar boosaardigheid tegen haar zoons had den hoogsten top bereikt en voor hen had haar hart een ongenaakbare steilte. Men heeft gezien, dat zij den oudsten haatte; zij verfoeide de beide anderen. Waarom? Daarom. Het vreeselijkste aller motieven, en het onwederlegbaarste aller antwoorden is: dáárom. – Ik heb geen troep kinderen noodig, zei de moeder.

Verklaren wij, hoe het den Thénardiers gelukt was, zich van hun twee laatste kinderen te ontlasten en er zelfs voordeel van te trekken.

De ongetrouwde Magnon, van wie reeds vroeger gesproken is, was dezelfde, die van den ouden heer Gillenormand een geldelijke toelage voor haar twee kinderen had weten te verkrijgen. Zij woonde op de kade des Célestins, op den hoek der oude straat du Petit-Musc (Kleine Muskusstraat), welke deed wat zij kon om aan haar slechten naam een goeden reuk te geven. Men herinnere zich de groote kroep-epidemie, welke vijf-en-dertig jaren geleden de wijken aan den oever der Seine te Parijs teisterde, en waarvan de wetenschap gebruik maakte om op groote schaal de inblazingen met aluin te beproeven, welke thans zoo doelmatig door uitwendige inwrijving van jodium vervangen worden. In deze epidemie verloor Magnon haar beide nog zeer jonge knaapjes, het eene des morgens, het andere des avonds. ’t Was een harde slag. Deze kinderen waren voor hun moeder kostbaar, zij vertegenwoordigden tachtig francs ’s maands. Deze tachtig francs werden prompt uitbetaald namens den heer Gillenormand, door zijn rentmeester, den heer Barge, oud-deurwaarder in de straat du Roi de Sicile.

Met de kinderen zou ook de rente begraven zijn. Maar Magnon zocht een redmiddel. In deze geheimzinnige vrijmetselarij van het kwaad, waartoe zij behoorde, weet men alles, bewaart men elkanders geheimen, en helpt elkander. Magnon had twee kinderen noodig, vrouw Thénardier had er twee, van hetzelfde geslacht, van denzelfden leeftijd. Voor de eene was ’t een goed redmiddel, voor de andere een goede plaatsing. De kleine Thénardiers werden kleine Magnons. Vrouw Magnon verhuisde van de kade des Celestins naar de straat Cloche Perce. Te Parijs wordt men, door de verhuizing van de eene straat naar de andere, een geheel ander mensch.

Aan den burgerlijken stand werd van niets bericht, hij vroeg dus niets en de vervanging der kinderen ging op de eenvoudigste wijze in haar werk.

Maar Thénardier eischte voor deze kinderleening tien francs ’s maands, welke Magnon beloofde en ook betaalde. Het spreekt vanzelf, dat de heer Gillenormand voortging met betalen. Iedere zes maanden ging hij de kinderen eens zien. Hij merkte de verwisseling niet op, en Magnon zeide: „Wat gelijken ze sprekend op u, mijnheer!”

Thénardier, voor wien veranderingen gemakkelijk waren, maakte van deze gelegenheid gebruik om Jondrette te worden. Zijn twee dochters en Gavroche hadden nauwelijks den tijd gehad op te merken, dat zij twee broertjes hadden. In een zekeren graad van armoede wordt men voor alles onverschillig en men ziet wezens voor larven aan. De naaste verwanten zijn als onduidelijke schaduwgestalten, die nauwelijks in de nevelen des levens te onderscheiden zijn en zich gereedelijk met het onzichtbare vermengen.

Den avond van den dag, toen zij aan Magnon de twee kinderen had afgeleverd, met den bepaalden wil er voor altijd van af te zien, had vrouw Thénardier gewetensbezwaar gevoeld, of geveinsd te gevoelen. Zij had tot haar man gezegd: „Maar ’t is zijn kinderen te verlaten!” Op een meesterachtigen en koelen toon brandde Thénardier dit bezwaar uit, door te zeggen: „Jean Jacques Rousseau heeft niet minder gedaan!” Van het gewetensbezwaar was de moeder nu tot ongerustheid overgegaan. „Maar zoo de politie ons kwam lastig vallen? Spreek, Thénardier, is ’t geen wij gedaan hebben geoorloofd?” – Thénardier antwoordde: „Alles is geoorloofd. Niemand zal er iets van vernemen. Bovendien heeft er niemand eenig belang bij, nauwkeurig toe te zien bij kinderen, die niets in de wereld bezitten.”

Magnon was eenigerwijs een elegante misdadigster. Zij kleedde zich naar de mode, en deelde haar woning, die met een kale bluf gemeubeld was, met een sluwe Engelsche dievegge, die française was geworden. Deze Engelsche genaturaliseerde Parijsche vrouw, aanbevelenswaard wegens zeer rijke betrekkingen, innig verbonden met de medailles der bibliotheek en de diamanten van Mlle Mars, werd later berucht in verscheidene processen. Men noemde haar mamselle Miss.

De twee aan Magnon toegevallen kinderen hadden zich niet te beklagen. Uit hoofde der tachtig francs werden zij ontzien, zooals alles waarvan men voordeel heeft, niet slecht gekleed, niet slecht gevoed, schier als jongeheeren, en beter door de valsche dan door de ware moeder behandeld. Magnon speelde de dame en sprak de dieventaal niet in hunne tegenwoordigheid.

Zoo verstreken eenige jaren. Thénardier verwachtte er alles goeds van. Op zekeren dag zeide hij tot Magnon, die hem de zesmaandelijksche tien francs ter hand stelde: „De „vader” zal hun toch een opvoeding moeten geven.”

Maar deze twee arme kinderen, tot hiertoe, zelfs door hun slecht lot, vrij goed beschermd, werden plotseling in het leven geworpen en gedwongen het te beginnen.

Eene inhechtenisneming op groote schaal van booswichten als die in Jondrettes verblijf, welke noodwendig navorschingen en verdere gevangennemingen ten gevolge moest hebben, is een wezenlijke ramp voor deze afschuwelijke geheime maatschappij die onder de openbare maatschappij woont; zulk een avontuur sleept allerlei instortingen in die donkere wereld mede. Het ongeluk van Thénardier veroorzaakte Magnons ongeluk.

Op zekeren dag, korten tijd nadat Magnon aan Eponine het briefje betreffende de straat Plumet had overhandigd, werd onverhoeds door de politie in de straat Cloche Perce huiszoeking gedaan; Magnon werd gevat, insgelijks mamselle Miss, en al de bewoners van het huis, die verdacht waren, vielen in het net. De twee knaapjes speelden ondertusschen op een achterplaats en zagen niets van de overrompeling. Toen zij weder naar binnen wilden gaan, vonden zij de deur gesloten en het huis ledig. De schoenlapper uit een pothuis aan de overzijde riep hen en gaf hun een papier dat „hun moeder” voor hen had achtergelaten. Op dat papier stond het adres: Mijnheer Barge, rentmeester in de straat du Roi de Sicile, No. 8. De schoenlapper zeide tot hen: „Ge woont hier niet meer. Gaat daarheen. ’t Is dichtbij. De eerste straat links. Vraag met dit papier naar den weg.”

De kinderen gingen, terwijl het oudste het jongste leidde, met het papier in de hand, dat hun gids moest zijn. ’t Was koud, en zijn verdoofde vingers konden het papier nauwelijks houden. Aan den hoek der steeg Cloche Perce, ontrukte een windvlaag het hem, en wijl ’t donker werd, kon het knaapje het papier niet wedervinden.

Op goed geluk af doolden zij nu door de straten.

Tweede hoofdstuk
Hoe de kleine Gavroche zich Napoleon den Groote ten nutte maakt

Te Parijs heerschen in de lente meestal gure, scherpe noordenwinden, die wel niemand doen bevriezen, maar toch vinnig koud zijn; deze noordenwinden, die de schoonste dagen onaangenaam maken, doen volkomen dezelfde uitwerking als de koude tochtwind, die door de reten van een venster of van een slecht gesloten deur een warme kamer binnendringt. Het schijnt, alsof de sombere winterdeur op een reet is gebleven en de wind er door komt. In de lente van 1832, op het tijdstip toen de eerste groote epidemie dezer eeuw in Europa uitbrak, waren deze noordenwinden guurder en scherper dan ooit. Een nog koudere deur dan die van den winter scheen open te zijn. ’t Was die van het graf. Men voelde in die noordenwinden den adem der cholera.

Uit het weerkundig gezichtspunt gezien, hadden deze winden het eigenaardige, dat zij van een zeer sterke electrische spanning vergezeld waren. In dien tijd waren stormen met donder en bliksem veelvuldig.

Op zekeren avond, dat het op deze wijze scherp koud was, zoo zelfs dat het scheen of Januari was wedergekeerd, en dat de menschen hun overkleeren weer droegen, stond de kleine Gavroche, steeds vroolijk onder zijn lompen, bibberend, als in verrukking, voor den winkel van een kapper en barbier in den omtrek van l’Orme-Saint-Gervais. Hij was versierd met een wollen sjaal, die hij op de eene of andere wijs gekregen en als een cachenez omgeslagen had. De kleine Gavroche scheen met diepe bewondering een dame van was te begluren, die in een zeer laag uitgesneden kleed en met oranje bloemen gekapt, achter het glasvenster draaide en tusschen twee lampen den voorbijgangers haar glimlach toewierp, maar werkelijk beloerde hij den winkel om te zien, of hij niet van de toonbank een stuk zeep kon kapen, ’t welk hij vervolgens voor een sou aan een barbier in de voorstad zou verkoopen. Het gebeurde hem dikwijls, dat hij op deze wijze aan een ontbijt kwam. Hij noemde dit werk, voor hetwelk hij een bijzonder talent had „de barbiers scheren.”

Terwijl hij de dame bewonderde en het stuk zeep begluurde, bromde hij binnensmonds: „Dinsdag – ’t is immers geen Dinsdag. – Is het Dinsdag?.. ’t Is misschien Dinsdag. – Ja, ’t is Dinsdag.”

Men is nooit te weten gekomen, waarop deze alleenspraak zinspeelde.

Zoo deze woorden soms den laatsten keer aanduidden, dat hij gegeten had, dan was dit drie dagen geleden, want het was nu Vrijdag.

De barbier schoor iemand in zijn door een kachel verwarmden winkel, en sloeg nu en dan een zijdelingschen blik op dien vijand, op dien bibberenden, onbeschaamden straatjongen, die beide handen in zijn zakken had, maar zeker iets anders in het oog.

Terwijl nu Gavroche de wassen dame, de uitstalling en de Windsor-zeep begluurde, draaiden twee knaapjes van ongelijke grootte, tamelijk goed gekleed en veel kleiner dan hij, het eene schijnbaar zeven, het andere vijf jaar oud, bedeesd de deurkruk om en traden den winkel binnen om iets te vragen, misschien een aalmoes, en wel op zulk een jammerenden toon dat het eer een smeeking dan een verzoek geleek. Zij spraken beiden tegelijk, en hun woorden waren onverstaanbaar, wijl het gesnik van den jongsten knaap zijn stem smoorde en de koude de tanden van den oudsten deed klapperen. De barbier wendde zich om met verstoord gezicht, en, zonder zijn scheermes neder te leggen, schoof hij den oudsten met de linkerhand en den jongsten met de knie weder op de straat en sloot zijn deur, zeggende:

 

„Zij brengen voor niemendal de koude in huis!”

De knaapjes gingen schreiend verder. Intusschen was een bui opgekomen; ’t begon te regenen.

De kleine Gavroche liep hen na en vroeg hen:

„Wat deert u, dreumesen?”

„Wij weten niet, waar wij slapen zullen,” antwoordde de oudste.

„Is ’t niets anders?” zei Gavroche. „Dat is zoo erg niet. Moet gij daarom schreien? Ge zijt immers geen kanarievogeltjes?”

Toen hernam hij, een gewichtige houding aannemende, doch op een toon van teeder gezag en vriendelijke bescherming:

„Komt mede, kleinen!”

„Ja, mijnheer,” antwoordde de oudste.

Beide knaapjes volgden hem nu zoo eerbiedig, alsof zij een aartsbisschop volgden. Zij weenden niet meer.

Gavroche voerde hen door de straat St. Antoine naar den kant der Bastille.

Onder ’t gaan sloeg Gavroche een vergramden blik op den barbierswinkel terug, en mompelde:

„Hij heeft geen gevoel, die schelvisch. ’t Is een Engelschman.”

Een meisje, dat hen met hun drieën achter elkaar zag gaan, Gavroche aan ’t hoofd, begon luid te lachen. Dat gelach gaf weinig eerbied voor de groep te kennen; en Gavroche zeide tot haar:

„Dag, mamsel Omnibus.”

Een oogenblik later kwam de barbier hem weder in de gedachte, en hij voegde er bij:

„Ik vergiste mij in het beest; ’t is geen schelvisch, maar een slang. Kapper, ik zal u een ratel aan uw staart laten maken.”

De kapper had hem baldadig gemaakt. Over een goot springende, riep hij tot een gebaarde portierster, die waardig was geweest Faust op den Bloksberg te ontmoeten, en een bezem in de hand had:

„Zoo madam, gaat gij op uw paard uit?”

Daarop bespatte hij met slijk de glimmende laarzen van een voorbijganger.

„Kwâjongen!” riep de voorbijganger toornig.

Gavroche stak zijn neus uit de sjaal en zeide:

„Waarover klaagt mijnheer?”

„Over u,” was het antwoord.

„Het bureau is gesloten,” zei Gavroche. „Ik ontvang geen klachten meer.”

Ondertusschen ging hij verder de straat op, en zag, onder een koetspoort, als bevrozen, een dertien- of veertienjarige bedelares, wier rokje zoo kort was, dat men haar knieën zag. Het meisje werd er te groot voor. De groei speelt dergelijke streken. Het onderrokje wordt kort, terwijl de naaktheid onzedelijk wordt.

„Arm meisje,” zei Gavroche; „’t heeft niet eens een broek. Hier, neem dit.”

En den warmen wollen doek losmakende, dien hij om den hals had, wierp hij dien op de magere blauwe schouders der bedelares, zoodat de cache-nez weder een sjaal werd.

Het meisje zag hem met verbazing aan en ontving zwijgend de sjaal. Tot een zekeren graad van ellende gekomen, klaagt de arme in zijn vertwijfeling niet meer over zijn nood, en dankt niet meer voor het goede.

Hierna liet Gavroche, kouder dan Sint-Marten, die ten minste de helft van zijn mantel behield, een brrr! hooren.

Na dit brrr! nam de regen toe en viel in stroomen neer. Zoo straft een slechte hemel de goede daden.

„Nu,” riep Gavroche; „wat moet dit beteekenen? Het regent weder. Goede God, als het zoo voortgaat, zeg ik mijn abonnement op.”

En hij ging verder.

„Om ’t even,” hernam hij, een blik op de bedelares slaande, die zich in de sjaal wikkelde; „zij heeft nu een goede pels.”

En naar de wolken ziende, riep hij:

„Gesnapt!”

De twee kinderen volgden hem op de hielen.

Toen zij voorbij een dier getraliede vensters gingen, die een bakkerswinkel aanduiden, want men legt het brood evenals het goud achter ijzeren traliën, keerde Gavroche zich om en vroeg:

„Wel, kabouters, hebt ge gegeten?”

„Mijnheer,” antwoordde de oudste, „wij hebben niet gegeten sinds van morgen.”

„Gij hebt dus geen vader of moeder?” hernam Gavroche met majesteit.

„Verschooning, mijnheer, wij hebben een papa en mama, maar weten niet, waar zij zijn…”

„Dit is vaak beter dan ’t wel te weten,” zei Gavroche, die een denker was.

„Wij zijn nu reeds twee uur op straat,” hernam de oudste, „wij hebben aan alle hoeken gezocht, maar niets kunnen vinden.”

„Ja, ja,” zei Gavroche; „de honden verslinden alles.”

Na eenig zwijgen hernam hij:

„Ha, gij hebt uw ouders verloren; gij weet niet waar zij zijn; dat mag niet, jongens. ’t Is dom, bejaarde lieden verloren te laten gaan. Maar men moet zich overal weten uit te redden.”

Hij vroeg hun overigens niets. ’t Was voor hem iets zeer eenvoudigs, geen onderkomen te hebben!

De oudste der twee knapen, die schier de onbezorgdheid der kindsheid had teruggekregen, riep:

„’t Is toch raar. Mama had ons beloofd, op Palmzondag gewijde palm met ons te gaan halen.”

„Gekheid!” antwoordde Gavroche.

„Mama,” hernam de oudste, „is een dame, die met Mamselle Miss woont.”

„Falderala,” hernam Gavroche.

Intusschen was hij blijven staan en tastte en zocht sinds eenige oogenblikken in alle zakken en gaten, die zijn plunje kon hebben.

Eindelijk richtte hij het hoofd weder op, met een gebaar, dat slechts tevredenheid wilde toonen, maar werkelijk triumfeerend was.

„Weest gerust, mijn jongens. Ik heb hier iets, waarvoor wij alle drie ons avondeten kunnen krijgen.”

En uit een zijner zakken haalde hij een sou.

Zonder aan de twee kleinen den tijd te gunnen zich te verbazen, duwde hij ze voor zich uit in den bakkerswinkel, en den sou op de toonbank leggende, riep hij:

„Hola, voor vijf centimes brood.”

De bakker nam een brood en een mes.

„In drie stukken, baas,” hernam Gavroche, en voegde er deftig bij: „wij zijn met ons drieën.”

Toen hij nu zag, dat de bakker, na de drie klanten aanschouwd te hebben, een zwart brood nam, stak hij zijn vinger diep in den neus en snoof zoo sterk, alsof hij het snuifje van Frederik den Groote op zijn duim had gehad, en snauwde den bakker met verontwaardiging toe:

„Wat moet dat beduiden?”

De bakker antwoordde:

„Wel ’t is brood, zeer goed brood van de tweede kwaliteit.”

„Ge wilt zeggen zwart brood,” hernam Gavroche met rustige, koele verachting. „Wit brood, baas! Ik trakteer!”

De bakker glimlachte onwillekeurig, terwijl hij het wit brood sneed, en zag hen met een medelijdenden blik aan, die Gavroche beleedigde.

„Nu, bakker,” zeide hij, „waarom kijkt ge ons zoo aan?”

Op elkander gezet zouden zij nauwelijks een el groot zijn geweest.

Toen het brood gesneden was, nam de bakker den sou en Gavroche zeide tot de twee kinderen:

„Pruimt nu.”

De knaapjes zagen hem verlegen aan.

Gavroche glimlachte, „’t Is waar,” zeide hij, „zij zijn nog te klein om het te begrijpen.”

En hij hernam: „Eet.”

En hij reikte beiden een stuk brood.

Meenende, dat de oudste eenige bijzondere aanmoediging behoefde om zonder verlegenheid zijn honger te bevredigen, gaf hij hem het grootste stuk, zeggende: „Ziedaar, stop dit in de maag.”

Van de twee overige stukken hield hij het kleinste voor zich.

De arme kinderen hadden honger, Gavroche niet minder. Terwijl zij smakelijk in het brood beten, bleven zij in den winkel van den bakker, die, nu hij betaald was, hen weg wenschte.

„Laat ons op de straat terugkeeren,” zei Gavroche.

Zij gingen voort in de richting der Bastille.

Telkens wanneer zij voorbij helder verlichte winkels kwamen, stond de kleinste stil om op een tinnen horloge, dat aan een touwtje om zijn hals hing, te zien hoe laat het was.

„Hij is nog heel kinderachtig,” dacht Gavroche.