Tasuta

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Onder den olifant gekomen liet hij een zonderlingen kreet hooren, die tot geen menschelijke taal behoort en die alleen een papegaai zou kunnen voortbrengen. Hij herhaalde tweemalen dezen kreet, waarvan de volgende spelling een flauw denkbeeld kan geven:

„Kirikikioe!”

Bij den tweeden kreet antwoordde, uit den buik van den olifant, een heldere, vroolijke en jeugdige stem:

„Ja!”

Schier onmiddellijk verschoof de plank, welke de opening sloot en liet een knaap door, die zich langs den poot van den olifant naar beneden liet glijden en behendig naast den man terecht kwam. ’t Was Gavroche. De man was Montparnasse.

De kreet Kirikikioe was zekerlijk, wat de knaap had bedoeld, toen hij zei: „Vraag naar mijnheer Gavroche.”

Op ’t hooren van dien kreet, was hij plotseling ontwaakt, uit zijn „bedstede” gekropen, door het traliewerk een weinig weg te schuiven, dat hij daarna weder zorgvuldig gesloten had; vervolgens had hij het luik geopend en was naar beneden gegleden.

De man en de knaap herkenden elkander zwijgend in den nacht; Montparnasse zeide niets anders dan:

„Wij hebben u noodig. Kom ons een handje helpen.”

De straatjongen vroeg geen nadere verklaring en zeide:

„Hier ben ik!”

Beiden begaven zich toen naar de straat St. Antoine, waaruit Montparnasse was gekomen, zich haastig door de lange rij groentewagens slingerende, die op dat uur naar de markt reden.

De warmoeziers, die uithoofde van den plasregen tusschen salade en groenten gehurkt, en half slapend tot aan de oogen in hun voermansmantels gewikkeld waren, sloegen zelfs geen oog op deze zonderlinge voorbijgangers.

Derde hoofdstuk
De ontvluchting

Denzelfden nacht had in de gevangenis La Force het volgende plaats:

Er was tusschen Babet, Brujon, Gueulemer en Thénardier een plan ter ontvluchting beraamd, hoewel Thénardier buiten allen toegang opgesloten was. Babet had dienzelfden dag de zaak voor zijn rekening genomen, zooals men uit het verhaal van Montparnasse aan Gavroche gezien heeft.

Brujon, die een maand in een strafkamer had doorgebracht, had den tijd gehad, ten eerste, er een touw te vlechten; ten tweede, er een plan te ontwerpen. Eertijds bestonden deze treurige verblijven, waarin de gevangenistucht den veroordeelde aan zich zelven overlaat, uit vier steenen muren, een steenen gewelf, een steenen vloer, een brits, een getralied lichtgat, een met ijzer beslagen deur; zij heetten „cachotten”; maar het cachot werd te vreeselijk geacht; thans bestaat het uit een ijzeren deur, een getralied lichtgat, een brits, een steenen vloer, een steenen gewelf, vier steenen muren, en heet een „strafkamer”. Tegen den middag wordt het er een weinig licht. Het verkeerde dezer kamers, die, gelijk men ziet, geen cachotten zijn, is, dat men er wezens laat denken, die men moet laten werken.

Brujon had dan ook gedacht, en was met een touw uit de strafkamer gekomen. Wijl hij als zeer gevaarlijk op de plaats Charlemagne werd geacht, plaatste men hem in het nieuwe gebouw. Het eerste dat hij in het nieuwe gebouw vond was Gueulemer, het tweede een spijker; Gueulemer – dat wil zeggen de misdaad; een spijker – dat wil zeggen de vrijheid.

Brujon, nopens wien men zich thans een nauwkeurig denkbeeld moet vormen, was, onder een uiterlijk voorkomen van zwakheid en geveinsde onverschilligheid, een geslepene, schrandere dief, met een vleienden blik en wreeden glimlach. Zijn blik ontstond uit zijn wil, zijn glimlach uit zijn aard. De eerste studiën zijner kunst hadden zich naar de daken gericht, hij had groote vorderingen in de industrie der looddieven gemaakt, die op behendige wijze de daken bestelen en de goten ontkleeden.

Wat het oogenblik voor een poging ter ontvluchting gunstig maakte, was dat de leidekkers juist bezig waren met een gedeelte van het dak te herstellen en van nieuwe leien te voorzien. De plaats Saint Bernard was niet volkomen meer afgescheiden van de plaatsen Charlemagne en Saint Louis. Er waren steigers en ladders boven; met andere woorden, bruggen en trappen, die naar de vrijheid konden voeren.

Het nieuwe gebouw, overal gescheurd en zeer vervallen, was het zwakste gedeelte der gevangenis. De muren waren er zoodanig door het salpeter ingevreten, dat men verplicht was geweest de zoldergewelven der slaapzalen met hout te bekleeden, wijl er steenen uitvielen op de gevangenen in hun bedden. Ondanks dezen vervallen toestand, beging men den misslag de gevaarlijkste beschuldigden, of zooals men in de gevangenistaal zegt, de „zwaarste zaken” in het nieuwe gebouw op te sluiten.

Het bevatte vier boven elkander liggende slaapzalen en een zolder, dien men het Bel-Air noemde. Een breede schoorsteen, waarschijnlijk afkomstig van de voormalige keuken der hertogen van la Force, liep van beneden door de vier verdiepingen, scheidde de slaapkamers, waarin hij als een platte pilaar stond, in tweeën en kwam op het dak uit.

Gueulemer en Brujon waren in dezelfde slaapzaal. Men had ze uit voorzichtigheid in de benedenverdieping geplaatst. Het hoofdeinde hunner bedden raakte tegen den schoorsteen.

Thénardier bevond zich juist boven hun hoofden, op den zolder, die Bel-Air heette.

De voorbijganger, die stil houdt in de straat Culture-Sainte-Catherine, voorbij de kazerne der pompiers, voor de koetspoort van het badhuis, ziet een binnenplein vol bloemen en heesters in bakken, en daarachter een kleine rotonde met twee vleugels, vervroolijkt door groene blinden – de landelijke droom van Jean Jacques. Geen tien jaren geleden verhief zich achter en tegen die rotonde een zwarte, groote, leelijke, naakte muur. ’t Was de muur van den weg, die om de gevangenis van La Force liep.

Hoe hoog deze muur was, werd hij door een nog zwarter dak overtroffen, dat men er overheen zag. Dat was het dak van het nieuwe gebouw. Men merkte er vier met ijzeren tralies voorziene vensters in op; ’t waren de vensters van den zolder Bel-Air. Een schoorsteen rees op uit het dak; het was de schoorsteen, die door de slaapkamers ging.

Bel-Air, die zolder van het nieuwe gebouw, was een groote, beschotene ruimte, met drievoudige traliën en met ijzer beslagen deuren gesloten, die met groote spijkers als bezaaid waren. Zoo men er aan het noordeinde binnentrad, had men links de vier dakvensters, en rechts tegenover deze dakvensters vier tamelijk ruime, vierkante hokken, door nauwe gangen van elkander gescheiden, wier muren tot manshoogte uit metselwerk, doch daarboven tot aan het dak uit ijzeren staven bestonden.

Thénardier was sedert den nacht van den 3 Februari in een dier hokken buiten toegang. Nooit heeft men kunnen ontdekken hoe, en door welke verstandhouding, het hem gelukt was er zich te verschaffen en te verbergen een flesch van dien wijn, zoo men zegt door Desrues uitgevonden, die een verdoovingsmiddel bevat, en welken wijn de bende der „in-slaap-makers” berucht heeft gemaakt. In vele gevangenissen zijn verraderlijke beambten, half opzichters, half dieven die bij ontvluchtingen de behulpzame hand leenen, aan de politie hun ontrouwe diensten verkoopen en hun mes van weerszijden doen snijden.

In dienzelfden nacht nu, dat Gavroche de beide zwervende kinderen had opgenomen, stonden Brujon en Gueulemer, wetende dat Babet, dienzelfden ochtend ontvlucht, hen met Montparnasse op de straat wachtte, stil op, en boorden met den spijker, dien Brujon had gevonden, in den schoorsteen, waartegen hun bedden stonden. Het puin viel op het bed van Brujon, zoodat men er niets van merkte. Ook de windvlagen, van donder verzeld, deden de deuren op haar hengsels krijschen en maakten in de gevangenis een vreeselijk en heilzaam geraas. Die gevangenen, welke wakker werden, hielden zich alsof zij sliepen en lieten Gueulemer en Brujon hun gang gaan. Brujon was behendig, Gueulemer was sterk. Voor dat eenig gerucht tot den bewaarder was gekomen, die uit zijne getraliede cel, in de slaapzaal kon zien, was de muur doorgebroken, de schoorsteen beklommen, het ijzeren hek, dat van boven den schoorsteen sloot, verbroken en waren de twee geduchte bandieten op het dak. De regen en wind namen toe, het dak was glad.

„Welk een goede nacht voor de vlucht,” zei Brujon.

Een afgrond van zes voet breed en tachtig voet diep scheidde hen van den ringmuur. In dien afgrond zagen zij in de duisternis het geweer van den schildwacht glinsteren. Aan een stuk van de traliën des schoorsteens, welke zij verbroken hadden, bonden zij het eind van het touw, dat Brujon in zijn cachot gevlochten had, wierpen het andere eind over den ringmuur, slingerden zich over de diepte, klemden zich aan den rand van den muur, klommen er over, lieten zich de een na den ander, langs het touw, op een dakje van het badhuis glijden, trokken het touw tot zich, sprongen op de plaats van het badhuis, gingen ze over, openden het raampje van den portier, waarbij de deurkoord hing, trokken er aan, openden de koetspoort en bevonden zich op de straat.

Geen drie kwartier uurs was verstreken, sinds zij in de duisternis uit hun bed waren opgestaan met den spijker in de hand en hun plan in het hoofd.

Weinige oogenblikken later hadden zij Babet en Montparnasse gevonden, die in de nabijheid rondslopen.

Bij het naar zich toe trekken van het touw hadden zij het gebroken, en een stuk ervan was aan den schoorsteen op het dak blijven zitten. Zij hadden overigens geen andere averij, dan dat zij zich het vel bijna geheel van de handen hadden geschaafd.

Dien nacht was Thénardier, zonder dat men heeft kunnen ontdekken op welke wijze, verwittigd, en sliep hij niet.

Tegen één uur des nachts, terwijl het zeer donker was, zag hij op het dak, in den regen en wind, voorbij het venster tegenover zijn hok twee schaduwen gaan. De een bleef een oogenblik voor het dakvenster staan. ’t Was Brujon. Thénardier herkende hem en begreep. Dat was hem voldoende.

Thénardier, die wegens beschuldiging van nachtelijke, gewapende hinderlaag in de gevangenis was, werd niet uit het oog verloren. Een schildwacht, die om de twee uren werd afgelost, wandelde met geladen geweer voor zijn hok. De zolder werd door een lamp verlicht. De gevangene had aan de voeten een paar ketens van vijftig pond. Dagelijks, te vier uren ’s namiddags, trad een oppasser, vergezeld van twee doggen – zooals destijds nog geschiedde – zijn hok binnen, legde bij zijn bed een zwart brood van twee pond, een kruik water en een bak met een tamelijk magere soep, waarin eenige boonen dreven, onderzocht zijn ketens en klopte tegen de ijzeren tralies. Deze man kwam met zijn doggen insgelijks tweemaal ’s nachts.

 

Thénardier had vergunning gekregen, een soort van ijzeren pen te behouden, waarvan hij zich bediende om zijn brood in een scheur van den muur te hechten, ten einde, zooals hij zeide, het voor de ratten te behoeden. Aangezien Thénardier zoo streng bewaakt werd, had men er geen bezwaar in gezien hem deze pen te laten. Later evenwel herinnerde men zich, dat een bewaarder had gezegd: „Het ware beter geweest, hem een houten pen te geven.”

Te twee uren loste men den schildwacht, een oud soldaat af, die door een recruut vervangen werd. Eenige oogenblikken later, bracht de man met de honden zijn bezoek, en ging weder heen, zonder iets anders te hebben opgemerkt dan dat de recruut zeer jong en een boer scheen. Twee uren later, toen men den recruut afloste, vond men hem slapend als een blok bij het hok van Thénardier liggen. Maar Thénardier was er niet meer. Zijn gebroken ketens lagen op den grond. In de zoldering van zijn hok was een opening en daarboven een andere in het dak. Van zijn brits was een plank afgebroken en ongetwijfeld medegenomen, want men vond ze niet. Men vond ook in de cel een half ledige flesch, met den bedwelmenden wijn, waarmede de soldaat in slaap was gemaakt. De bajonnet van den soldaat was verdwenen.

Toen dit ontdekt werd, waande men Thénardier buiten alle bereik. Hij was werkelijk niet meer in het nieuwe gebouw, maar bevond zich evenwel nog in groot gevaar.

Toen Thénardier op het dak van het nieuwe gebouw kwam, had hij wel het eind touw gevonden, dat aan de tralies boven aan den schoorsteen hing, maar dat afgebroken eind was te kort, zoodat hij zich daarvan niet had kunnen bedienen, zooals Brujon en Gueulemer, om over den ringmuur te vluchten.

Wanneer men uit de Balletstraat naar de straat Roi-de-Sicile gaat, vindt men schier dadelijk rechts een morsige ruimte. In de vorige eeuw stond er een huis, waarvan nog slechts de achtermuur, die tusschen de naburige huizen tot de hoogte eener derde verdieping reikt, aanwezig was. Deze bouwval is herkenbaar aan twee groote, vierkante vensters, welke men er nog ziet; het middenste en dichtste bij den rechtergevel is met een paar vermolmde planken afgesloten. Door deze vensters zag men vroeger een hoogen donkeren muur, een gedeelte van den ringmuur der gevangenis.

De ruimte, welke het afgebroken huis op de straat heeft gelaten, is half gevuld door een schutting van vermolmde planken, door vijf steenen palen geschoord. Binnen deze omheining staat een kleine loods tegen den overeind gebleven muur. In de schutting is een deur, die eenige jaren geleden slechts met een klink gesloten was.

’t Was even na drie uren in den morgen dat Thénardier op den top van dien muur was gekomen.

Hoe hij er op was gekomen, heeft men nooit kunnen verklaren of begrijpen. De bliksemstralen hadden hem tegelijk moeten belemmeren en helpen. Had hij zich van de ladders en steigers der leidekkers bediend om van dak tot dak, van schutting tot schutting, van muur tot muur, de gebouwen van de plaats Charlemagne, vervolgens de gebouwen van de plaats Saint Louis, den ringmuur en den vervallen muur in de straat Roi-de-Sicile te bereiken? Maar die weg werd door tusschenruimten afgebroken, welke het overstijgen onmogelijk maakten. Had hij de plank van zijn brits als een brug van het dak boven den zolder Bel-Air op den ringmuur gelegd, en was hij, over den geheelen ringmuur kruipende, aan het afgebroken huis gekomen? Maar de ringmuur vormde een ongelijke en getande lijn, hij liep op en neer, aan de kazerne der pompiers daalde hij en verhief zich bij het badhuis; hij werd door gebouwen afgebroken, had dezelfde hoogte niet bij het hôtel Lamoignon als in de straat Pavée; overal had hij scherpe hoeken, bovendien hadden de schildwachten de donkere gestalte van den vluchteling moeten zien; – zoodat thans nog de weg van Thénardier schier onverklaarbaar is. Op deze beide wijzen was ontvluchten onmogelijk. Had Thénardier, bezield door dien vreeselijken dorst naar vrijheid, welke afgronden in greppels, ijzeren tralies in teenen horden, een gebrekkige in een worstelaar, een jichtige in een vogel, domheid in instinct, het instinct in schranderheid, de schranderheid in genie verandert, een derde middel ontdekt en ten uitvoer gebracht? Men heeft het nooit geweten.

Men kan zich de wonderen der ontvluchting niet altijd verklaren. Hij die ontsnapt, wij herhalen het, is op een bijzondere wijze bezield; het geheimzinnig licht der vlucht heeft iets van de ster en den bliksem; een poging naar bevrijding is niet minder wonderbaar dan de wiekslag naar het verhevene; van een gevluchten dief zegt men: Hoe heeft hij over dat dak kunnen klimmen? evenals men van Corneille zegt: Waar heeft hij het qu’il mourût2 vandaan gehaald?

Hoe het zij, van zweet druipend, doornat van den regen, met gescheurde kleederen, ontvelde handen, bloedende ellebogen, geschaafde knieën, was Thénardier op den muur van den bouwval gekomen, en had er zich, geheel uitgeput, in zijn geheele lengte op neergelegd. Een loodrechte steilte van drie verdiepingen hoog scheidde hem van de straat.

Het touw, dat hij had, was te kort.

Hier wachtte hij, uitgeput, beroofd van al de hoop welke hij gehad had, nog door den nacht bedekt, maar wetende dat de dag spoedig zou aanbreken, sidderend bij ’t denkbeeld van binnen weinige oogenblikken de naburige klok van St. Paulus vier uren te zullen hooren slaan, het uur dat men den schildwacht aflossen en men dien onder het doorgebroken dak vinden zou, met ontzetting, bij het licht der lantaarns, in een vreeselijke diepte, de natte donkere straat ziende, deze zoo gewenschte en gevreesde straat, die of de dood of de vrijheid was.

Hij vroeg zich af of zijn drie vluchtgenooten geslaagd waren, of zij hem ter hulp zouden komen. Hij luisterde. Behalve een patrouille was niemand, sinds hij hier was, over de straat gegaan. Schier al de groenteboeren van Montreuil, Charonne, Vincennes en Bercy gaan door de straat St. Antoine naar de markt.

Het sloeg vier uren. Thénardier schrikte. Eenige oogenblikken later ontstond in de gevangenis dat verwarde, ontstelde rumoer, ’t welk op een ontdekte vlucht volgt. Het gerucht der geopend en gesloten wordende deuren, het krassen der hekken op hun hengsels, de verwarring in de wacht, heesch geroep van gevangenbewaarders, het stooten van geweerkolven op de steenen der binnenplaatsen, dat alles hoorde hij. Lichten gingen heen en weer voorbij de tralievensters der slaapzalen; een toorts zocht langs den gevel van het nieuwe gebouw; de pompiers van de naaste kazerne waren geroepen. Hun helmen, welke de toorts in den regen verlichtte, gingen heen en weder langs de daken. Terzelfder tijd zag Thénardier naar den kant der Bastille den gezichteinder allengs door een flauwen schijn verlicht.

Hij lag op den rand van een muur van tien duim breed, onder een plasregen uitgestrekt, tusschen twee afgronden rechts en links, zich niet durvende bewegen, ter prooi aan de duizelingwekkende gedachte van een mogelijken val of de vreeselijkheid eener zekere inhechtenisneming; en deze gedachte ging als een slinger heen en weder: Dood zoo ik val, gevangen zoo ik blijf.

In dien angst zag hij eensklaps, terwijl de straat nog geheel donker was, een man, van den kant der straat Pavée komende, langs den muur sluipen, die bij de open plaats bleef stil staan, waarboven Thénardier als in de lucht zweefde. Bij dezen man voegde zich een tweede, die met dezelfde behoedzaamheid voortging, toen een derde, en eindelijk een vierde. Toen deze mannen bijeen waren, lichtte een de klink der deur van de schutting op en alle vier traden op de plaats waar de loods stond. Zij bevonden zich juist onder Thénardier. Deze mannen hadden blijkbaar deze omheinde ruimte gekozen, om met elkander te kunnen spreken, zonder door de voorbijgangers noch door den schildwacht der poort van la Force, die op eenige schreden van daar stond, gezien te worden. Het moet worden opgemerkt, dat deze schildwacht door den regen in zijn schilderhuis werd gehouden. Thénardier kon hun gezichten niet onderscheiden, maar luisterde naar hun woorden, met de wanhopige opmerkzaamheid van een ellendige die zich verloren acht.

Thénardier zag iets voor zijn oogen opdagen, dat naar hoop geleek – deze mannen spraken in de dieventaal.

De eerste zeide zacht, maar duidelijk in die taal:

„Laat ons gaan. Wat doen we hier?”

De tweede antwoordde:

„Het regent als om het helsche vuur uit te dooven. En daarbij zullen de dienders voorbijkomen. Ginds staat een soldaat op schildwacht. Men zal ons hier aanhouden.”

Deze dieventaal was voor Thénardier een lichtstraal. Aan de uitspraak van een zeker woord herkende hij Brujon, den barrièreschooier, aan de uitspraak van een ander, Babet, die onder allerlei beroepen ook uitdrager in den Temple was geweest. De oude dieventaal van den Temple verschilt van de verbasterde der boulevards, en Babet was de eenige die ze zuiver sprak. Zonder het bewuste woord zou Thénardier hem niet herkend hebben, want hij had zijn stem geheel veranderd.

Intusschen was de derde persoon tusschenbeide gekomen en zeide:

„Niets dringt ons nog; wachten wij hier even. Wie zegt dat hij ons niet noodig heeft?”

Aan deze woorden, in zuiver Fransch gesproken, herkende Thénardier Montparnasse, die er zijn eer in stelde allerlei soort van dieventaal te verstaan, maar ze niet te spreken.

De vierde zweeg, maar zijn breede schouders verrieden hem. Thénardier behoefde niet te twijfelen. ’t Was Gueulemer.

Brujon antwoordde schier driftig, doch altijd zacht:

„Wat zegt ge? De herbergier zal niet hebben kunnen vluchten! Hij kent het beroep niet! Men moet er verstand van hebben, om zijn hemd te scheuren en zijn beddelaken aan reepen te snijden, ten einde er een touw van te vlechten, gaten in de deuren te maken, valsche papieren, valsche sleutels te fabriceeren, zijn ketens door te vijlen, het touw uit te hangen, zich te verbergen en te vermommen. De oude zal er niet toe in staat zijn geweest; hij kan niet werken.”

Babet voegde er bij, in de classieke dieventaal, welke Poulaillier en Cartouche spraken, en die bij de nieuwere dieventaal van Brujon is als de taal van Racine bij die van André Chenier vergeleken:

„De herbergier zal op heeter daad betrapt zijn. Men moet slim wezen. Hij is een leerling. Hij zal zich door een verklikker hebben laten bedotten; misschien door een onnoozele, die voorgaf een kameraad te zijn. Luistert! Hoort ge dat gerucht in de gevangenis, Montparnasse? Ziet ge al die lichten? Hij is weder gevat. Nu, hij zal er met twintig jaren af zijn. Ik ben niet bang, ik ben geen bloodaard, ’t is bekend, maar er is niets meer te doen, of anders zou men ons wel eens kunnen pakken. Kom, maak u niet kwaad, ga met ons, laat ons een flesch ouden wijn gaan drinken.”

„Men mag zijn vrienden niet in de verlegenheid laten,” bromde Montparnasse.

„Ik zeg u, dat hij op dit oogenblik gevat is,” hernam Brujon, „de herbergier is geen oortje meer waard. Wij kunnen er niets tegen doen. Laat ons gaan. Ik meen ieder oogenblik dat een diender mij bij den kraag pakt.”

Montparnasse verzette zich nog slechts flauw. De vier mannen hadden werkelijk met die trouw der bandieten, waarmede zij elkander steeds bijstaan, den ganschen nacht om de gevangenis gezworven, hoe gevaarlijk dit ook voor hen zijn mocht, in de hoop van Thénardier op een of anderen muur te zien verschijnen. Maar de inderdaad zeer gunstige nacht – een plasregen, die alle straten eenzaam maakte – de koude welke zij leden, hun doornatte kleederen, hun met water gevulde schoenen, het onrustbarend gerucht in de gevangenis, de verloopen uren, de te ontmoeten patrouilles, de hoop die vervloog, de vrees die terugkwam, dit alles drong hen tot den aftocht. Montparnasse zelf, die misschien min of meer Thénardiers schoonzoon was, zwichtte. Nog een oogenblik en zij waren vertrokken. Thénardier hijgde op zijn muur, als de schipbreukeling op zijn vlot, die het bespeurde schip aan den horizon ziet verdwijnen.

 

Hij durfde hen niet roepen, want een kreet kon alles verraden; maar hij had een denkbeeld, een laatste, een lichtstraal; hij haalde uit zijn zak het eind touw van Brujon, dat hij van den schoorsteen van het nieuwe gebouw had getrokken en wierp het in de omheinde ruimte.

Dat touw viel aan hun voeten.

„Een touw!” zei Babet.

„Mijn touw!” zei Brujon.

„De herbergier is daar,” zei Montparnasse.

Zij sloegen de oogen op. Thénardier stak het hoofd een weinig vooruit.

„Schielijk!” zei Montparnasse, „hebt ge ’t andere eind van het touw, Brujon?”

„Ja.”

„Knoop de beide einden aaneen, wij zullen hem het touw toewerpen; hij zal het aan den muur vastmaken, en ’t zal lang genoeg zijn om er langs neer te dalen.”

Thénardier waagde het, zich te doen hooren en riep:

„Ik ben verstijfd.”

„Wij zullen u verwarmen.”

„Ik kan mij niet verroeren.”

„Ge moet u laten afglijden; wij zullen u opvangen.”

„Mijn handen zijn verdoofd.”

„Maak het touw maar aan den muur vast.”

„Ik kan niet.”

„Een onzer moet naar boven klimmen,” zei Montparnasse.

„Drie verdiepingen,” riep Brujon.

Een oude schoorsteenpijp, die voor een kachel had gediend, welke vroeger in de loods werd gestookt, liep langs den muur, schier tot de plaats, waar men Thénardier zag. Deze, destijds zeer beschadigde en gebersten pijp is sinds weggemaakt; men ziet er echter nog de sporen van. Zij was tamelijk nauw.

„Men kan daar doorklimmen,” zei Montparnasse.

„Door die pijp?” riep Babet. „Een man! niet mogelijk! wel een jongen.”

„Wij zouden een jongen moeten hebben,” hernam Brujon.

„Waar een kleinen jongen te vinden?” zei Gueulemer.

„Wacht,” zei Montparnasse. „Ik weet er een!”

Hij opende zacht de deur der schutting, overtuigde zich dat niemand op de straat was, ging voorzichtig naar buiten, sloot de deur achter zich, en liep haastig naar den kant der Bastille.

Er verstreken zeven of acht minuten, acht duizend eeuwen voor Thénardier. Babet, Brujon en Gueulemer openden den mond niet; eindelijk werd de deur weder geopend en Montparnasse verscheen buiten adem, met Gavroche. De regen maakte dat de straat nog steeds geheel zonder menschen was.

De kleine Gavroche trad binnen de schutting en aanschouwde met rustigen blik deze roovergestalten. Het water droop van zijn haar. Gueulemer sprak tot hem:

„Zijt ge een man, jongen?”

Gavroche haalde de schouders op en antwoordde in de dieventaal:

„Een jongen als ik is een man, en mannen als gij zijn jongens.”

„Wat heeft die jongen een grooten mond,” riep Babet.

„De Parijsche jongen is geen bloodaard,” zei Brujon.

„Wat wilt ge?” vroeg Gavroche.

Montparnasse antwoordde:

„In die pijp omhoog klauteren.”

„Met dit touw,” zei Babet.

„En het touw vastmaken,” liet Brujon er op volgen.

„Boven aan den muur,” hernam Babet.

„Aan den middenstijl van het venster,” voegde Brujon er bij.

„En dan?” zei Gavroche.

„Dat is alles!” zei Gueulemer.

De straatjongen bezag het touw, de pijp, den muur, de vensters, en maakte met de lippen dat minachtend, onbeschrijfelijk geluid ’t welk beteekent:

„Anders niet?”

„Hierboven is een man, dien ge redden kunt,” hernam Montparnasse.

„Wilt ge?” hernam Brujon.

De knaap maakte een gebaar alsof deze vraag hem ongehoord voorkwam, en hij trok zijn schoenen uit.

Gueulemer nam Gavroche bij den arm, zette hem op het dak der loods, welks vermolmde planken onder het gewicht van den knaap bogen, en gaf hem het touw, dat Brujon in de afwezigheid van Montparnasse aaneen had geknoopt. De straatjongen naderde de pijp, waarin hij gemakkelijk door een breede scheur dicht bij het dak komen kon. Juist toen hij wilde opklauteren boog Thénardier, die redding en leven zag naderen, zich over den muur. De eerste stralen van het daglicht beschenen zijn met zweet bedekt gezicht, zijn bleeke kaken, zijn spitsen neus, zijn grijzen, stekeligen baard, en Gavroche herkende hem:

„Kijk!” zeide hij, „’t is vader… Nu, dat hindert niet.”

En het touw tusschen zijn tanden nemende, begon hij moedig op te stijgen.

Hij kwam boven, ging schrijlings op den muur zitten en bond stevig het touw aan het bovenste dwarshout van het venster.

Een oogenblik later was Thénardier op de straat.

Zoodra hij de straatsteenen had bereikt en zich buiten gevaar gevoelde, was hij niet meer vermoeid, koud noch bevend; het vreeselijke, waaraan hij ontkomen was, verdween als rook; zijn geheele zeldzame, woeste schranderheid ontwaakte weder, en vrij en onbelemmerd was hij opnieuw gereed er gebruik van te maken. Het eerste wat deze man zeide was:

„Wien zullen wij nu gaan eten?”

’t Is onnoodig den zin van dit vreeselijk doorschijnend woord te verklaren; ’t welk tegelijkertijd moorden, doodslaan en rooven beteekent. Eten beteekent hier eigenlijk verslinden.

„Laten wij elkander goed verstaan,” zei Brujon. „Nog een paar woorden en dan scheiden wij. In de straat Plumet was een zaak te doen, die goed scheen; een eenzame straat, een afgescheiden huis, een oud, vergaan tuinhek, en vrouwen alleen.”

„Nu! waarom niet?” vroeg Thénardier.

„Uw dochter Eponine heeft de zaak onderzocht,” antwoordde Babet.

„En zij heeft Magnon een beschuit gebracht,” voegde Gueulemer er bij. „Daar is niets te maken.”

„Het meisje is niet dom,” zei Thénardier. „Wij moeten toch eens zien.”

„Ja, ja,” zei Brujon, „wij moeten eens zien.”

Geen der mannen lette ondertusschen meer op Gavroche, die gedurende dit gesprek zich op een der straatpalen tegen de schutting had gezet; hij wachtte eenige oogenblikken, of zijn vader misschien bij hem zou komen, daarop trok hij zijn schoenen weder aan en zeide:

„’t Is gedaan? Hebt gij mij niet meer noodig, mannen? Nu zijt ge geholpen. Ik ga, mijn kinderen moeten gewekt worden.”

En hij ging heen.

Een voor een gingen de vijf mannen door de schutting naar buiten.

Toen Gavroche om den hoek der straat des Ballets was, nam Babet Thénardier ter zijde en vroeg:

„Hebt ge den kleine gezien?”

„Welken kleine?”

„Den kleine, die op den muur is geklauterd en u het touw heeft gebracht?”

„Niet nauwkeurig.”

„Nu, ik weet niet zeker, maar ik geloof dat het uw zoon is.”

„Zoo!” zei Thénardier, „meent ge?”

2Beroemd woord in les Horaces.