Tasuta

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Tweede hoofdstuk
Gavroche op marsch

Het zwaaien met een pistool zonder haan midden op de straat is zulk een openbare zaak, dat Gavroche bij iederen stap zijn vurigen moed vermeerderd voelde. Hij riep, tusschen de brokken der Marseillaise, welke hij zong:

„Alles gaat goed. Ik heb pijn aan mijn linkervoet, ik heb het pootje, maar ik ben tevreden, burgers. De burgers moeten zich maar goed houden, ik zal hun verboden liedjes voorneuriën. Wat zijn stille verklikkers? ’t Zijn honden! Voor den drommel! Eerbied voor de honden! Maar ik zou liever een haan aan mijn pistool hebben. Ik kom van den boulevard, vrienden, daar wordt het warm, het kookt en ziedt er. ’t Is tijd om den pot te schuimen, er komen blaasjes op. Voorwaarts, mannen, dat het onreine bloed over de straten stroome! Ik geef mijn leven voor het vaderland; ik zal mijn geliefde niet wederzien, neen, nooit, ’t is gedaan! Maar om ’t even: leve de vreugd! Vechten wij, voor den drommel! ik ben het despotisme moede.”

Juist stortte het paard van een nationalen gardist; Gavroche legde terstond zijn pistool op de straat, hielp den man en vervolgens ook het paard weer op de been. Daarna nam hij zijn pistool weder en zette zijn weg voort.

In de straat Thorigny was alles stil en rustig. Deze kalmte van het Marais, maakte eene zonderlinge tegenstelling met het geweldig rumoer in den omtrek. Vier oude vrouwen praatten met elkander op de stoep van een huis. Schotland heeft tooverkollen, maar Parijs heeft nog meer babbelaarsters; en het „gij zult koning zijn,” zou even vreeselijk klinken, als het Bonaparte op het plein Baudoyer wierd toegeroepen, als het Macbeth klonk op de heide van Armuyr. ’t Zou bijna hetzelfde gekras zijn.

De oude vrouwen in de straat Thorigny spraken slechts over haar zaken. ’t Waren drie portiersters en een voddenraapster met haar draagkorf en haak.

Zij schenen de vier hoeken van den ouderdom te vormen, namelijk: het verval, de gebrekkigheid, de afgeleefdheid en de treurigheid.

De voddenraapster was deemoedig. In deze nijvere wereld groet de voddenraapster, de portierster beschermt. ’t Hangt van haar af, of de hoop drek, dien zij aan den paal gooit, vet of mager is. In den bezem kan goedheid zijn.

Deze voddenraapster was dankbaar; zij glimlachte – welk een glimlach! – tot de drie portiersters. Zij spraken onder elkander het volgende:

„Zeg! is uw kat nog altijd even ondeugend?”

„Mijn Hemel! gij weet immers, dat de katten de natuurlijke vijandinnen der honden zijn. ’t Zijn de honden, die klagen.”

„Ook de menschen.”

„De kattenvlooien gaan toch niet op de menschen over.”

„Dat zegt niets; maar de honden, deze zijn gevaarlijk. Ik herinner mij een jaar, toen er zooveel honden waren, dat men verplicht was, ’t in de krant te zetten. ’t Was in den tijd toen in de Tuilerieën groote schapen waren, die het rijtuigje van den koning van Rome trokken. Herinnert ge u den koning van Rome?”

„Ik, ik hield meer van den hertog van Bordeaux.”

„Ik, ik heb Lodewijk XVII gekend. Ik houd meer van Lodewijk XVII.”

„Was het vleesch maar niet zoo duur, vrouw Patagon.”

„Och, spreek er mij niet van; ’t is afschuwelijk met de vleeschhouwers. Afschuwelijk! afschuwelijk! Men krijgt verdriet in zijn leven.”

„Ja,” viel de voddenraapster hier in; „de handel gaat niet meer. De vuilnishoopen zijn ellendig. Men werpt niets meer weg. Men gebruikt alles.”

„Er zijn menschen, die armer zijn dan gij, vrouw Vargoulème.”

„Ja, dat is zeker,” antwoordde de voddenraapster ootmoedig; „ik heb ten minste een beroep.”

Er ontstond een pauze, en de voddenraapster, aan de zucht tot uitstallen voldoende, welke de grondneiging van den mensch is, voegde er bij:

„Des ochtends te huis komende, pak ik mijn korf uit, en sorteer, dan komen hoopen in mijn kamer. Ik leg de lappen in een mand, de spaanders in een bak, het lijnwaad in een kast, de wol in mijn ladetafel, het oud papier in een hoek bij het venster, de eetbare dingen in mijn pot, de glasscherven op den schoorsteen, de sloffen achter de deur, en de beenderen onder mijn bed.”

Gavroche stond achter haar, en luisterde.

„Wat hebt gij over politiek te spreken oudjes?” zei hij.

Een hagelbui van scheldwoorden was het antwoord.

„Ziedaar weder een dier schurken.”

„Wat heeft hij toch in zijn vuist? Een pistool?”

„Zie eens aan, dien kwâjongen!”

„’t Heeft geen rust, vóór het ’t gouvernement heeft omvergeworpen.”

Gavroche, zich niet verwaardigende te antwoorden, wipte met den duim zijn neus op en opende wijd de hand.

De voddenraapster schreeuwde:

„Gemeene barrevoeter!”

Vrouw Patagon sloeg jammerend de handen samen.

„’t Is stellig, dat er ongelukken gebeuren. De jongen, hiernaast, met zijn bakkebaard, dien ik alle morgen met een meisje aan den arm zag uitgaan, zag ik heden met een geweer onder den arm uitgaan. Madame Bacheux zegt, dat er verleden week een revolutie te… te… te… waar de kalven zijn… te Pontoise is geweest. En ziet ge dien leelijken straatjongen met zijn pistool! Het schijnt, dat de Celestijnen vol kanonnen zijn. Wat zal het gouvernement met zulke deugnieten uitvoeren, die niet weten wat te verzinnen om de wereld in oproer te brengen, wanneer men, na al de ongelukken, die men beleefd heeft, een weinig tot rust kwam; goede God, die arme koningin, welke ik op een kar heb zien voorbijrijden. En dat alles zal de snuif nog weer duurder maken. ’t Is een schandelijkheid! Maar zekerlijk zal ik gaan om u te zien guillotineeren, booswicht!”

„Oudje,” zei Gavroche, „gij spreekt door den neus. Snuit uw voorgebergte.”

En hij ging verder.

Toen hij in de straat Pavée was, kwam de voddenraapster hem weer in de gedachte en hij hield deze alleenspraak:

„Gij hebt ongelijk de revolutionnairen te beschimpen, moeder mesthoopwroetster. Dit pistool is in uw belang. Het dient om u beter dingen in uw korf te bezorgen.”

Eensklaps hoorde hij gerucht achter zich: ’t was de portierster Patagon die hem gevolgd was, en hem in de verte de vuist toestak, schreeuwende:

„Bastaard, die ge zijt!”

„Goed!” zei Gavroche, „ik ben er en dat is genoeg.”

Even daarna ging hij voorbij het hôtel Lamoignon. Daar riep hij:

„Voorwaarts! naar ’t gevecht!”

Een soort van zwaarmoedigheid overviel hem. Met verwijtenden blik aanschouwde hij zijn pistool, welk gezicht hem scheen te verteederen:

„Ik ga,” zeide hij, „maar gij kunt, helaas, niet overgaan.”

Een hond kan de gedachte aan een haan afleiden. Een zeer magere hond liep voorbij, en Gavroche had medelijden met het dier.

„Arme scherminkel,” zeide hij; „gij hebt zeker een ton doorgeslikt, daar men al de hoepels door uw vel zien kan.”

Daarop ging hij naar l’Orme Saint-Gervais.

Derde hoofdstuk
Billijke verontwaardiging van een kapper en barbier

De deftige barbier, die de twee kinderen had weggejaagd, voor welke Gavroche den vaderlijken buik van den olifant had geopend, was op dit oogenblik in zijn winkel bezig met een ouden soldaat met het kruis van het legioen van eer te scheren. Men praatte. De pruikenmaker had natuurlijk den veteraan over het oproer gesproken, vervolgens over generaal Lamarque, en van Lamarque was men op den keizer gekomen. Daardoor ontstond een gesprek tusschen een barbier en een soldaat, ’t welk Prudhomme, ware hij er bij tegenwoordig geweest, met arabesken versierd en getiteld zou hebben: „Samenspraak tusschen het scheermes en de sabel.”

„Mijnheer,” vroeg de barbier, „hoe zat de keizer te paard?”

„Slecht. Hij wist niet van vallen. Daarom viel hij ook nooit.”

„Had hij fraaie paarden? hij moet fraaie paarden gehad hebben?”

„Den dag dat hij mij het kruis gaf, heb ik zijn paard opgemerkt. ’t Was een geheel witte merrie. Zij had de ooren wijd van elkander, den rug ingevallen, een fijnen kop met een zwarte bles, langen hals, forsch gespierde knieën, uitstekende ribben, breede schoften. Iets hooger dan vijftien palmen.”

„Een fraai paard,” zei de barbier.

„’t Was het paard zijner majesteit.”

De barbier begreep, dat na dit woord eene pauze behoorde, hij gedroeg zich hiernaar en hernam vervolgens:

„De keizer is slechts eenmaal gekwetst geweest, niet waar, mijnheer?”

De oude soldaat antwoordde, op den bedaarden en stelligen toon van iemand, die er bij is geweest:

„Aan den hiel. Te Regensburg. Nooit heb ik hem zoo net gekleed gezien als dien dag. Hij was als door een ring gehaald.”

„En gij, mijnheer de veteraan, ge zijt zeker meermalen gewond?”

„Ik,” zei de soldaat, „o, niet erg. Te Marengo ontving ik twee sabelhouwen in den nek, te Austerlitz een kogel in den rechterarm, een anderen in de linkerheup te Jena, te Friedland een bajonnetsteek – hier; – aan de Moskowa zes of zeven lanssteken, ’t doet er niet toe, te Lutzen heeft een springende bom mij een vinger stuk geslagen… Te Waterloo kreeg ik een kartetskogel in ’t been. Anders niet.”

„’t Is schoon,” riep de barbier op Pindarischen toon uit, „op het slagveld te sneven! Op mijn woord van eer, ik zou liever een kanonskogel in het lijf krijgen, dan langzaam op een bed te sterven, door pillen en drankjes, pleisters, klisteeren en ik weet niet wat.”

„Gij hebt wel gelijk!” zei de soldaat.

Hij had dit nauwelijks gezegd toen een plotseling gerucht in den winkel ontstond. Een glasruit van het winkelvenster werd met geweld stukgeslagen.

De barbier werd zoo bleek als de dood.

„Mijn God! daar is er een!” riep hij.

„Wat?”

„Een kanonskogel.”

„Hier is hij,” zei de soldaat.

En hij raapte iets op, dat over den grond rolde. ’t Was een keisteen.

De barbier ijlde naar ’t gebroken glas en zag Gavroche, die zoo hard hij kon naar de St. Jansmarkt liep. Toen Gavroche, wien de beide kinderen nog op ’t hart lagen, den barbierswinkel voorbijkwam, had hij den lust niet kunnen weerstaan hem eens goedendag te zeggen, en had een steen tegen zijn raam geworpen.

 

„Ziet ge!” brulde de barbier, die nu van wit blauw was geworden; „dat is kwaad doen om kwaad te doen. Wat heb ik dien jongen gedaan?”

Vierde hoofdstuk
De knaap verwondert zich over den grijsaard

Ondertusschen had Gavroche, op de St. Jansmarkt, waar de wachtpost reeds ontwapend was, zich aangesloten bij een bende, aangevoerd door Enjolras, Courfeyrac, Combeferre en Feuilly. Zij waren genoegzaam gewapend. Bahorel en Jean Prouvaire hadden hen wedergevonden en vermeerderden de groep. Enjolras had een jachtgeweer met dubbelen loop. Combeferre het geweer van een nationale garde, waarop het nommer van het legioen, en in zijn gordel twee pistolen, welke men onder zijn open jas kon zien, Jean Prouvaire een oud cavaleriemusket, Bahorel een karabijn; Courfeyrac zwaaide een blooten stokdegen. Feuilly ging vooraan met een sabel in de hand, en riep: „Leve Polen!”

Zij kwamen van de kade Morland, zonder das, zonder hoed, buiten adem, doornat van den regen, met bliksemende oogen. Gavroche naderde hen bedaard.

„Waar gaan wij heen?” vroeg hij.

„Ga maar mede,” zei Courfeyrac.

Achter Feuilly ging, of liever, sprong Bahorel, als een visch in het water des oproers. Hij droeg een rood vest en sprak woorden die alles vernielden. Zijn vest verschrikte een voorbijganger, die ontsteld riep:

„Daar zijn de rooden!”

„Het roode, de rooden!” hernam Bahorel. „Een grappige vrees, burger. Ik ben niet bang voor een klaproos, en roodkapje boezemt mij volstrekt geen vrees in. Geloof mij, burger, laten wij de vrees voor het roode aan het hoornvee over.”

Aan den hoek van een muur viel hem het onschuldigste plakkaat ter wereld in het oog, een verlof om eieren te mogen eten, een mandement van den aartsbisschop van Parijs aan zijn „kudde.”

Bahorel riep:

„Kudde; een beleefde manier om ossen te zeggen.”

Hij scheurde het plakkaat van den muur. Hierdoor won hij het hart van Gavroche. Van dit oogenblik af begon Gavroche belang in Bahorel te stellen.

„Bahorel,” merkte Enjolras op, „gij hebt ongelijk. Ge hadt dit mandement stil moeten laten zitten, wij hebben er niets meê te maken, ge verspilt nutteloos uw toorn. Behoud uw voorraad. Men vuurt niet buiten de gelederen, evenmin met de ziel als met het geweer.”

„Ieder zijn zin, Enjolras,” antwoordde Bahorel. „Dit bisschoppelijke proza stuit mij; ik wil eieren eten zonder dat men ’t mij vergunt. Ge maakt u zoo licht kwaad; ik vermaak er mij mee. Bovendien verlies ik er niets bij; het zet mij in vuur; en zoo ik dit plakkaat heb afgescheurd, was het om mijn eetlust op te wekken.”

Thans herkende Bahorel aan een venster een jongen man met zwarten baard, die hem zag voorbij gaan, waarschijnlijk een vriend van ’t A B C. Hij riep hem toe:

„Haastig, patronen! para bellum.”

„’t Is waar, een schoon man,” zei Gavroche, die nu Latijn verstond.

Een woelige troep vergezelde hen: studenten, kunstenaars, jongelieden die tot het geheim genootschap „de Kalebas” van Aix behoorden, werklieden, lastdragers, gewapend met knuppels en bajonnetten, sommigen, als Combeferre, met pistolen in hun broekzakken. Een man, die reeds zeer oud scheen, ging ook in dien troep. Hij had geen wapen, en repte zich om niet achter te blijven, hoewel hij een peinzend voorkomen had. Gavroche zag hem:

„Wie is hij?” vroeg hij aan Courfeyrac.

„Een oud man.”

’t Was de heer Mabeuf.

Vijfde hoofdstuk
De grijsaard

Verhalen wij wat gebeurd was.

Enjolras en zijn vrienden waren op den boulevard Bourdon bij de magazijnen, op het oogenblik dat de dragonders een aanval hadden gedaan. Enjolras, Courfeyrac en Combeferre behoorden tot degenen, die door de Bassompiere-straat waren gegaan, roepende: Naar de barricaden! In de straat Lesdiguières hadden zij een ouden man ontmoet, die voortging. ’t Had hun aandacht getrokken dat deze goede man waggelde, alsof hij dronken was. Bovendien hield hij zijn hoed in de hand, hoewel ’t den geheelen morgen geregend had en ’t zelfs op dit oogenblik nog vrij sterk regende. Courfeyrac had den ouden Mabeuf herkend. Hij kende hem, doordien hij Marius dikwijls tot aan zijn woning had vergezeld. Met de vreedzame en hoogst ingetogen levenswijs van den ouden boekenliefhebber bekend, en verbaasd hem te midden van het oproer, op twee schreden afstands van de aanvallen der cavalerie, schier te midden van ’t geweervuur te vinden, blootshoofds in den regen wandelend tusschen de kogels, was hij naar hem toegegaan, en de vijf-en-twintigjarige oproerling en de tachtigjarige grijsaard hadden deze samenspraak gehouden:

„Mijnheer Mabeuf, ga naar huis.”

„Waarom?”

„Er zal gevochten worden.”

„Goed.”

„Er zullen sabelhouwen, geweerschoten vallen, mijnheer Mabeuf.”

„Goed.”

„Kanonschoten.”

„Goed. Waar gaat gijlieden heen?”

„Wij gaan het gouvernement omverwerpen.”

„Goed.”

Toen was hij hen gevolgd, en sinds dien oogenblik had hij geen woord meer gezegd. Eensklaps was zijn tred vast geworden; werklieden hadden hem den arm aangeboden, maar met een vriendelijken hoofdknik had hij bedankt. Hij drong naar voren, schier tot het eerste gelid der colonne, met de beweging van iemand die gaat en ’t gelaat van iemand die slaapt.

„Die oude man is verwoed!” mompelden de studenten.

In den troep liep het gerucht dat hij een oud lid der conventie, een voormalig koningsmoorder was.

De troep was de straat de la Verrerie ingeslagen.

De kleine Gavroche stapte vooraan en zong luidkeels, zoodat hij een soort van trompetter voorstelde. Hij zong:

 
Voici la lune qui paraît,
Quand irons-nous dans la forêt?
Demandait Charlot à Charlotte.
Tou tou tou
Pour Chatou.
Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.
 
 
Pour avoir bu de grand matin
La rosée à même le thym,
Deux moineaux étaient en ribotte.
Zi zi zi
Pour Passy.
Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.
 
 
Et ces deux pauvres petits loups
Comme deux grives étaient soûls;
Un tigre en riait dans sa grotte.
Don don don
Pour Meudon.
Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte.
 
 
L’un jurait et l’autre sacrait.
Quand irons-nous dans la forêt?
Demandait Charlot à Charlotte.
Tin tin tin
Pour Pantin.
Je n’ai qu’un Dieu, qu’un roi, qu’un liard et qu’une botte5.
 

Zij begaven zich naar Saint-Merry.

Zesde hoofdstuk
Recruten

De troep vermeerderde elk oogenblik. In de straat des Billettes voegde zich een man er bij, van rijzige gestalte, reeds grijzend, wiens ruw en stoutmoedig voorkomen Courfeyrac, Enjolras en Combeferre in ’t oog vielen, doch dien geen hunner kende. Gavroche, die onder ’t marcheeren druk in de weer was met zingen, fluiten, neuriën en met den knop van zijn pistool tegen de vensterluiken te kloppen, sloeg op dezen man geen acht.

In de straat la Verrerie gingen zij voorbij Courfeyracs woning.

„Dat komt goed uit,” zei Courfeyrac, „ik heb mijn beurs vergeten en mijn hoed verloren.” Hij verliet den troep en vloog de trap op. Hij nam een ouden hoed en zijn beurs. Tevens nam hij een vierkanten koffer ter grootte van een valies, die onder zijn vuil linnen was verborgen. Toen hij de trap weder afging, riep de portierster:

„Mijnheer de Courfeyrac!”

„Hoe heet ge, portierster?” hernam Courfeyrac.

De portierster antwoordde met verbazing:

„Gij weet immers wel, dat ik vrouw Veuvain heet.”

„Nu, zoo ge mij weder mijnheer de Courfeyrac noemt, zal ik u mevrouw de Veuvain noemen. Spreek nu, wat hebt ge mij te zeggen?”

„Er is iemand om u te spreken.”

„Wie?”

„Ik weet niet.”

„Waar?”

„In mijn loge.”

„Duivels!” zei Courfeyrac.

„Hij wacht reeds langer dan een uur op uw thuiskomst!” hernam de portierster.

Tezelfder tijd kwam een, naar het scheen, jong werkmaatje, mager, bleek, klein, ’t gezicht vol zomersproeten, met een gescheurden kiel en gelapte manchestersche broek, en die meer het voorkomen had van een verkleed meisje dan een jongen te zijn, uit de loge, en zeide tot Courfeyrac, met een stem die in geenen deele een vrouwenstem geleek:

„Kan ik mijnheer Marius spreken?”

„Hij is niet te huis.”

„Komt hij van avond te huis?”

„Ik weet niet.”

En Courfeyrac liet er op volgen: „Wat mij betreft, ik kom niet te huis.”

Het jonge mensch zag hem strak aan, en vroeg:

„Waarom niet?”

„Wel, daarom.”

„Waar gaat gij dan heen?”

„Wat kan u dat schelen!”

„Zal ik uw koffer dragen?”

„Ik ga naar de barricaden.”

„Mag ik met u gaan?”

„Zoo ge wilt!” antwoordde Courfeyrac. „De straat is vrij, de weg is voor ieder.”

Hij ging haastig voort, om zich bij zijn vrienden te voegen. Toen hij zich weder bij hen bevond, gaf hij aan een hunner den koffer te dragen. Eerst een kwartieruurs later merkte hij op, dat het jonge mensch hen inderdaad gevolgd was.

Een volkshoop gaat niet altijd waarheen hij wil. Wij hebben gezegd, dat een windvlaag hem medevoert. Zij gingen voorbij Saint-Merry en bevonden zich, zonder eigenlijk te weten hoe, in de straat Saint-Denis.

Boek XII
Corinthe

Eerste hoofdstuk
Geschiedenis van Corinthe sinds zijn stichting

De Parijzenaars, die thans, van den kant des Halles de straat Rambuteau ingaan, zien rechts, tegenover de straat Mondétour, een mandemakerswinkel, die als uithangbord een mand heeft in den vorm van Keizer Napoleon den Groote, met dit opschrift:

Napoleon geheel van teen gemaakt.

Zij vermoeden niet, welke vreeselijke tooneelen op deze plek, nauwelijks dertig jaar geleden, zijn voorgevallen.

Hier waren de straat de la Chanvrerie, en de vermaarde herberg Corinthe.

Men herinnere zich, wat aangaande de te dezer plaatse opgerichte barricade is gezegd, die trouwens door de barricade van Saint-Merry in de schaduw werd gesteld. Op deze beruchte barricade der straat de la Chanvrerie, die thans in diepe duisternis is gedompeld, willen wij een weinig licht werpen.

Men vergunne ons, tot juister begrip van ’t verhaal, hetzelfde eenvoudig middel aan te wenden, dat wij ten aanzien van Waterloo hebben gebezigd.

Wie zich op vrij nauwkeurige wijze het blok huizen wil voorstellen, ’t welk in dien tijd bij de punt van St. Eustachius, aan den noordoostelijken hoek des Halles van Parijs was gelegen, waar thans de straat Rambuteau uitkomt, behoeft zich slechts een N te verbeelden, welker top de straat St. Denis en basis des Halles raakt, en wier rechtstaande beenen de straten de Grande Truanderie en de la Chanvrerie, en dwarsstreep de straat der Petite-Truanderie zijn. De oude straat Mondétour doorsneed deze drie beenen in allerlei bochten; zoodat de doolhof dezer vier straten zeven huizeneilandjes vormde, die zonderling gebouwd, van verschillende grootte en als bij toeval daar geplaatst, nauwelijks door enge stegen gescheiden waren.

De huizen waren zoo bouwvallig, dat ze gedeeltelijk gestut waren door balken, die van het eene naar het andere huis liepen. De straat was eng en de goot breed; men ging er steeds op vochtige steenen langs kelderachtige winkels, langs groote vuilnishoopen, en gangen met zware, eeuwenoude hekken. De straat Rambuteau heeft dit alles weggevaagd.

Kwam men uit de straat St. Denis in de straat de la Chanvrerie, dan zag men haar allengs enger worden, als ware men in een langen trechter. Aan het einde der straat zag men den doorgang aan de zijde des Halles versperd door een rij hooge huizen, en men zou gemeend hebben in een slop te zijn, zoo men niet rechts en links twee donkere gleuven gezien had, door welke men verder kon gaan. ’t Was de straat Mondétour, die zich aan de eene zijde met de Predikerstraat, aan de andere met de Zwanenstraat en de kleine Truanderie vereenigde. Aan het einde van dit soort van slop, aan den hoek der rechter insnijding, zag men een minder hoog huis dan de overige, dat een soort van voorgebergte in de straat vormde.

 

In dat huis van slechts twee verdiepingen bestond sedert driehonderd jaren een vermaarde, veel bezochte herberg. In deze herberg heerschte immer een luidruchtige vroolijkheid en wel op dezelfde plek, welke de oude Theophilus in deze twee verzen aanduidt:

 
Là branle le squelette horrible
D’un pauvre amant qui se pendit6.
 

De stand was goed; de herberg ging van vader op zoon over.

In de vorige eeuw had de verdienstelijke Natoire, een der phantastische schilders, die door de tegenwoordige stijve school veracht zijn, zich in deze herberg vaak bedronken en uit dankbaarheid een tros krenten (druiven van Corinthe) op ’t venster geschilderd. Uit blijdschap had de herbergier zijn uithangbord veranderd, en boven den druiventros in vergulde letters doen zetten: „In de druif van Corinthe.” Vandaar de naam Corinthe.

Een benedenvertrek met buffet, een kamer op de eerste verdieping met een biljart, waarheen een wenteltrap leidde, wijn op de tafels, berookte muren, kaarslicht op klaarlichten dag, zóó was de herberg. Een trap met valluik in het benedenvertrek voerde naar den kelder. Op de tweede verdieping huisde de familie Hucheloup. De trap, waarlangs men naar deze verdieping ging, was veeleer een ladder dan een trap, die een blinde deur had in de groote kamer op de eerste verdieping. Onder het dak waren twee zolderkamertjes voor de dienstmeiden. Het benedenhuis bevatte de keuken en de gelagkamer.

De oude Hucheloup was misschien voor chemist in de wieg gelegd, maar zeker is ’t, dat hij kok werd; men dronk niet alleen in zijn herberg, men at er ook. Hucheloup had iets keurigs uitgevonden, ’t geen men slechts bij hem at; ’t waren gelardeerde karpers, welke hij karpers in het vet noemde (carpes au gras). Men at ze bij het licht van een vetkaars of van een lamp uit den tijd van Lodewijk XVI, op tafels met gewast linnen bekleed, in plaats van tafellaken. Men kwam hier van verre en wijd. Op zekeren morgen had Hucheloup bedacht de voorbijgangers met zijn „specialiteit” bekend te maken, een penseel in een pot schoensmeer gedoopt en, vermits hij een even eigenaardige spelling als kookkunst had, op den muur van zijn huis dit merkwaardig opschrift geschilderd:

Carpes ho gras.

Des winters hadden regen- en sneeuwbuien de S aan het einde van het eerste woord en de G, waarmede het derde begon, uitgewischt, zoodat overbleef:

Carpe ho ras.

Alzoo was door tijd en regen een eenvoudige gaarkoks-aankondiging een diepzinnige raadgeving, en Hucheloup, die het Fransch niet kende, een latinist geworden7.

Van dat alles bestaat tegenwoordig niets meer. De doolhof was reeds in 1847 verruimd en is waarschijnlijk op dit oogenblik geheel verdwenen.

Zooals gezegd is, was Corinthe een der vereenigingsplaatsen van Courfeyrac en zijn vrienden. Grantaire had Corinthe ontdekt. Uit hoofde van het Carpe Horas was hij er ’t eerst binnengegaan, en om de Carpes au Gras was hij er meermalen teruggekeerd. Men at, dronk en tierde er; men betaalde er weinig, betaalde slecht, soms in ’t geheel niet, en was er altijd welkom.

Hucheloup was een gaarkok met knevel; een kluchtige verscheidenheid. Hij zag er altijd stuursch uit; ’t was alsof hij zijn klanten in ontzag wilde houden, hij gromde tegen de lieden die bij hem kwamen, en scheen eerder geneigd twist met hen te zoeken dan hun soep op te disschen. Evenwel was men, wij herhalen het, altijd welkom. Deze grilligheid had hem zelfs vele klanten bezorgd, vooral jongelieden die zich met zijn knorrigheid vermaakten. Hij was schermmeester geweest. Soms lachte hij eensklaps luidkeels. Een ruwe stem is vaak het teeken van een goed hart; inderdaad was hij een komieke kerel met een somber gezicht. Niets was hem liever dan de lieden schrik aan te jagen, evenals snuifdoozen in den vorm van een pistool doen.

Moeder Hucheloup, zijn vrouw, was een zeer leelijk, gebaard wezen.

Omstreeks 1830 stierf Hucheloup. Met hem verdween het geheim der „karpers in het vet”. Zijn ontroostbare weduwe zette de herberg voort. Maar de gaarkeuken ontaarde en werd slecht, de wijn, die altijd slecht was geweest, werd afschuwelijk. Courfeyrac en zijn vrienden kwamen echter nog altijd in Corinthe – uit medelijden, zei Bossuet.

De weduwe Hucheloup was kortademig en wanstaltig, zij sprak gaarne van haar landelijke herinneringen, waaraan haar tongval steeds eenige bekoorlijkheid verleende.

Het vertrek op de eerste verdieping, waar de „restauratie” werd gehouden, was ruim en langwerpig, vol banken, krukjes, stoelen, tafeltjes en een oud waggelend biljart. Men kwam er langs de wenteltrap, die in den hoek van het vertrek tegen een vierkante opening als die van een scheepsluik uitkwam.

Deze kamer, die slechts door een enkel smal venster licht kreeg en waar dus altijd eene lamp brandde, had een gemeen voorkomen. Al de meubels van vier pooten schenen er slechts drie te hebben. De gewitte muren hadden geene andere versiering dan dit vierregelig vers ter eere van vrouw Hucheloup:

 
Elle étonne à dix pas, elle épouvante à deux.
Une verrue habite en son nez hasardeux;
On tremble à chaque instant qu’elle ne vous la mouche,
Et qu’un beau jour son nez ne tombe dans sa bouche.8
 

Dit was met houtskool op den muur geschreven.

Madame Hucheloup ging van ’s morgens tot ’s avonds in de volmaaktste kalmte voorbij dit vierregelig vers. Twee dienstmaagden, Matelotte en Gibelotte genoemd, die nooit andere namen schenen gehad te hebben, hielpen madame Hucheloup op de tafeltjes de kruiken met blauwen wijn en de spijzen te plaatsen, welke den hongerigen in grof aardewerk werden voorgezet. Matelotte was dik, rond, ros en had een gillende stem, zij was de sultane favorite van wijlen Hucheloup geweest en leelijker dan een mythologisch monster; evenwel, dewijl de dienstmaagd altijd achter de meesteres moet blijven, was zij minder leelijk dan madame Hucheloup. Gibelotte was lang, tenger, smachtend, bleek, met blauwe kringen om de oogen, en half neergeslagen oogleden, immer bedrukt en afgemat, iets als een chronische vermoeidheid; zij was het eerste bij de hand, de laatste te bed, bediende iedereen, zelfs de andere dienstmaagd, stil en zacht, glimlachende onder haar vermoeidheid met een dommelig lachje.

Er was een spiegel boven de toonbank.

Voor dat men de „zaal” der restauratie binnentrad, las men dit vers, hetwelk Courfeyrac met krijt op de deur geschreven had:

 
Régale si tu peux et mange si tu l’oses!9
 
5Uitgezonderd den laatsten regel: „Ik heb slechts een God, een koning, een oortje en een laars,” is er eigenlijk in het geheele liedje volstrekt geen zin.
6Daar schommelt het afgrijselijk rif Eens minnaars die er zich verhing.
7Carpe horas beteekent: maak u den tijd ten nutte.
8In de verte verbaast zij, dichtbij verschrikt zij. Op haar neus zit een stoutmoedige wrat. Men beeft ieder oogenblik, dat zij hem zal afsnuiten en haar neus op een mooien dag in haar mond zal vallen.
9Onthaal u zoo ge kunt en eet zoo gij het waagt.