Tasuta

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Derde hoofdstuk
De uiterste rand

Marius was aan de Halles gekomen.

Daar was alles nog stiller, donkerder en onbewegelijker dan in de naburige straten. ’t Was alsof de ijskoude rust van het graf uit de aarde was gekomen en zich onder den hemel had verspreid.

Evenwel scheen een roode gloed op den zwarten grond van de hooge daken der huizen, die aan de zijde van St. Eustache de straat Chanvrerie sloten; ’t was de weerschijn der toorts, die in de barricade van Corinthe brandde. Marius had zich naar dien rooden gloed gericht, die hem naar de Perenmarkt had gevoerd, waar hij den donkeren ingang der Predikerstraat bespeurde. Hij ging er in. De schildwacht der opstandelingen, die aan het andere einde stond, zag hem niet. Hij voelde zich in de nabijheid van hetgeen hij kwam zoeken en ging op de teenen voorwaarts. Dra bereikte hij den elleboog van het kortste gedeelte der straat Mondétour, zooals men zich herinnert, de eenige uitgang, dien Enjolras naar buiten behouden had. Om den hoek van het laatste huis, links, stak hij het hoofd vooruit en schouwde in dat gedeelte der straat Mondétour.

Even voorbij den donkeren hoek der steeg en der straat Chanvrerie, die een breede schaduw wierp, waarin hij zelf verscholen was, zag hij op de straat een lichtschijnsel, op weinig afstand van de herberg, en daarachter een lampion, die in een soort van ruwen muur flikkerde, en gehurkte mannen met geweren op hun knieën. Dat alles was op tien ellen afstands van hem.

’t Was het binnenste der barricade.

De huizen ter rechterzijde der steeg verborgen hem het overige der herberg, de groote barricade en de vlag.

Marius had nog slechts één schrede te doen.

Toen zette de ongelukkige jongeling zich op een straatpaal, sloeg de armen over elkander en dacht aan zijn vader.

Hij dacht aan den heldhaftigen kolonel Pontmercy, die zulk een fier soldaat was geweest, die onder de Republiek Frankrijks grenzen bewaakt, en onder den Keizer de grenzen van Azië betreden had; die Genua, Alexandrië, Milaan, Turijn, Madrid, Weenen, Dresden, Berlijn, Moskou had gezien; die op al de zegerijke slagvelden van Europa droppels van hetzelfde bloed had gestort, dat hij, Marius, in zijn aderen had; die vóór den tijd grijs was geworden in de krijgstucht en het bevelhebberschap; die met vastgegespten gordel, afhangende epauletten, door kruitdamp zwart geworden kokarde, door den helm gerimpeld voorhoofd, in de barak, in het kamp, op het bivouak, in de hospitalen geleefd had, en na verloop van twintig jaren uit de groote oorlogen terug was gekeerd met naden in de wang, glimlachende oogen, eenvoudig, rustig, bewonderenswaardig, rein als een kind, die alles voor, en niets tegen Frankrijk had gedaan.

Hij zeide bij zich zelven, dat thans ook zijn dag was gekomen, zijn uur eindelijk had geslagen, dat ook hij, na zijn vader, dapper, onversaagd, stoutmoedig zou zijn, de kogels te gemoet gaan, de bajonetten zijn borst tegenhouden, zijn bloed vergieten, den vijand, den dood zoeken, op zijn beurt strijden, en het slagveld betreden, en dat het slagveld, ’t welk hij ging betreden, de straat, en dat de strijd, dien hij aanging, de burgeroorlog was!

Hij zag den burgeroorlog als een gapenden afgrond voor zich en hij zou er zich instorten.

Toen overviel hem een huivering.

Hij dacht aan den degen zijns vaders, dien zijn grootvader aan een uitdrager verkocht en dien Marius zoo smartelijk betreurd had. Hij zeide tot zich, dat deze dappere, onbezoedelde degen wel had gedaan hem te ontkomen en vertoornd in de duisternis te verzinken; dat die degen verstandig was geweest door aldus te ontvluchten, en de toekomst voorzien had; dat hij een voorgevoel had gehad van het oproer, den oorlog der goten, der straatsteenen, het schieten door keldergaten, de aanvallen van achter; dat, van Marengo en Friedland gekomen, hij niet naar de straat de la Chanvrerie wilde gaan; dat, na ’t geen hij met den vader had gedaan, hij dezen oorlog met den zoon niet wilde doen. Hij zeide tot zich, dat, zoo deze degen hier was, zoo hij hem aan de sponde zijns stervenden vaders ontvangen had en hij hem voor dit nachtelijk gevecht tegen Franschen in een blinde steeg had durven vatten, hij hem zekerlijk de handen branden en als het zwaard des engels voor hem vlammen zou. Hij zeide tot zich, dat hij zich gelukkig mocht achten, dat hij dien degen niet had, dat dit goed, billijk was; dat zijn grootvader de werkelijke bewaarder van den roem zijns vaders was geweest, en het beter was, dat de degen van den kolonel in ’t openbaar geveild, aan een uitdrager verkocht, onder het oud roest geworpen was, dan dat hij heden het vaderland deed bloeden.

Toen weende hij bitterlijk.

’t Was afschuwelijk. Maar wat zou hij doen? Zonder Cosette leven kon hij niet. Wijl zij vertrokken was, moest hij immers sterven! Had hij haar zijn woord van eer niet gegeven, dat hij sterven zou? Zij was vertrokken, terwijl zij dit wist; zij vond het dus goed, dat Marius stierf. ’t Was overigens duidelijk, dat zij hem niet meer beminde, wijl zij vertrokken was zonder hem te berichten, zonder een woord, zonder een brief, hoewel zij zijn verblijf wist! Waarom en waarvoor zou hij thans nog leven? En daarbij, kon hij terugkeeren, na hier gekomen te zijn? Nu het gevaar genaderd was, zou hij het nu ontvluchten? na de barricade te hebben gezien, zich uit de voeten maken, bevend wegloopen en zeggen: „Waarlijk, ik heb er genoeg van; ik heb gezien en dat is genoeg; ’t is de burgeroorlog, ik ga heen.” Hij zou zijn vrienden verlaten, die hem wachtten; die hem misschien noodig hadden; die een handvol tegen een leger waren. Hij zou tegelijkertijd een verrader aan de liefde en aan de vriendschap zijn! Zijn lafhartigheid onder het voorwendsel van vaderlandsliefde verbergen! Dat was onmogelijk, en zoo de schim van zijn vader daar in die duisternis was en hem zag terugdeinzen, zou hij hem met het plat zijns degens slaan en hem toeroepen: „Voorwaarts, lafaard!”

Ter prooi aan den stroom zijner gedachten boog hij het hoofd.

Eensklaps richtte hij het op. In zijn geest was een schitterende helderheid ontstaan. ’t Is aan de nabijheid van het graf eigen, dat zij de gedachten verruimt. Bij de nadering van het graf ziet men helderder. De handeling, waartoe hij misschien gereed was over te gaan, verscheen hem niet meer erbarmelijk, maar grootsch. Plotseling, door eene geheime werking der ziel, herschiep zich de straatoorlog voor het oog van zijn geest. Al de levendige vraagteekens zijner mijmering kwamen in menigte terug, doch zonder hem in verwarring te brengen. Hij liet er geen enkele onbeantwoord.

Laat ons bedenken, waarom zou zijn vader zich vertoornen? Zijn er geen gevallen, dat de opstand zich tot de waardigheid van den plicht verheft? Welke vernedering was er voor den zoon van kolonel Pontmercy in het gevecht dat beginnen zou? ’t Is niet meer Montmirail of Champaubert; ’t is iets anders. ’t Geldt niet een gewijd gebied, maar een heilige idée. Het vaderland treurt; ’t zij zoo; maar de menschheid juicht. Is het overigens wel waar, dat het vaderland treurt? Frankrijk bloeit, maar de vrijheid glimlacht; en tegenover den glimlach der vrijheid vergeet Frankrijk zijn wonde. En zoo men de zaak uit een hooger gezichtspunt beschouwt, wat is er dan van een burgeroorlog te zeggen?

Burgeroorlog? Wat bedoelt men? Is er een buitenlandsche oorlog? Is niet elke oorlog tusschen menschen een oorlog tusschen broeders? ’t Is alleen het doel, dat den oorlog een naam geeft. Er is geen buitenlandsche of burger-oorlog; er is alleen een onrechtvaardige en rechtvaardige oorlog. Tot den dag wanneer het groote menschelijke verdrag zal zijn gesloten, kan de oorlog noodzakelijk zijn, althans die, welke ontstaat door de zich haastende toekomst tegen het terugwijkende verleden. Wat heeft men dien oorlog te verwijten? De oorlog wordt dan eerst schande, de degen dan eerst dolk, wanneer hij het recht, den vooruitgang, de rede, de beschaving, de waarheid vermoordt. Dan is hij, ’t zij buitenlandsche of burger-oorlog, onrechtvaardig en heet misdaad. Met welk recht zou, behalve om deze heilige zaak, de rechtvaardigheid, de eene vorm van den oorlog den anderen verachten? met welk recht zou de degen van Washington de piek van Camille Desmoulins verachten? Wie is de grootste, Leonidas tegen den vreemde, of Timoleon tegen den dwingeland? De een is de verdediger, de ander de bevrijder. Zal men, zonder naar het doel te vragen, iederen binnenlandschen strijd veroordeelen? Men veroordeele dan Brutus, Marcellus, Arnold van Blankenheim, Coligny. Guerilla-oorlog? straatoorlog? Waarom niet? ’t Was de oorlog van Ambiorix, van Artevelde, van Marnix, van Pelagius. Maar Ambiorix streed tegen Rome, Artevelde tegen Frankrijk, Marnix tegen Spanje, Pelagius tegen de Mooren; allen tegen den vreemdeling. Welnu, de monarchie is vreemdeling, de verdrukking is vreemdeling; de „gratie Gods” is vreemdeling. Het despotisme overweldigt de zedelijke grenzen, gelijk de vijandelijke inval de geographische grenzen overweldigt. Den dwingeland of den Engelschman wegjagen, is, in beide gevallen, zijn grond hernemen. Er komt een uur, waarin protesteeren niet meer baat; na de rede, moeten daden volgen; de levende kracht voltooit wat de idée ontworpen heeft; de geketende Prometheus begint, Aristogiton voltooit; de encyclopedie verlicht de geesten, de 10 Augustus electriseert ze. Na Eschylus, Thrasybules; na Diderot, Danton. De massa’s nemen gaarne een meester aan, haar eigen wicht drukt haar. De menigte vereenigt zich lichtelijk tot een gehoorzaam geheel. Men moet de menschen aansporen, aandrijven, ruw voortstuwen, door de weldaad zelve hunner bevrijding, hun oogen door de waarheid zeer doen, hun het licht met geduchte handen toewerpen. Zij moeten tot hun eigen belang eenigszins door een bliksemstraal opgewekt worden, de schok maakt hen wakker. Vandaar de noodzakelijkheid der stormklokken en der oorlogen. De groote strijders moeten opstaan, de natiën door moedige daden verlichten en deze jammerende menschheid wakkerschudden, welke de „gratie Gods”, het geweld, het fanatisme, het onverantwoordelijk gezag en de absolute majesteit met schaduw bedekken; een domme troep, die in zijn halve blindheid den flauwen glans dezer donkere overwinningen van den nacht bewondert. Weg met den dwingeland! Maar hoe? Van wien spreekt ge? Noemt ge Lodewijk Filips een dwingeland? Neen; evenmin als Lodewijk XVI. Zij zijn beiden, wat de geschiedenis gewoonlijk goede koningen noemt. Maar de beginselen laten zich niet kneeden, de logica van het ware is rechtlijnig, het eigenaardige der waarheid is, dat haar toegevendheid ontbreekt; dus geen concessiën; alle overmacht op den mensch moet tegengegaan worden; in Lodewijk XVI heerscht de „gratie Gods”; in Lodewijk Filips iets er van, wijl hij „Bourbon” is, beiden vertegenwoordigen in zekere mate de verbeurdverklaring van het recht, en ten einde de algemeene overheersching tegen te gaan, moeten zij bestreden worden; het moet, Frankrijk is altijd de eerste die begint. Wanneer in Frankrijk de meester valt, valt hij overal. Kortom, welke zaak is rechtvaardiger en bijgevolg welke oorlog grootscher dan de maatschappelijke waarheid te herstellen, haar troon aan de vrijheid, het volk aan het volk, de souvereiniteit aan den mensch weder te geven, op Frankrijks hoofd het purper terug te brengen, de rede en de gerechtigheid in haar volle recht te herstellen, alle kiemen van vijandschap te verstikken, door ieder het zijne te geven, den hinderpaal weg te nemen, welke het koningschap de algemeene eendracht in den weg stelt, het recht voor het menschelijk geslacht gelijk te maken? Zulke oorlogen stichten den vrede. Een ontzaggelijke vesting van vooroordeelden, voorrechten, bijgeloovigheden, logens, knevelarijen, misbruiken, gewelddadigheden, ongerechtigheden en duisternis staat nog in de wereld, met haar torens van haat. Zij moet vernietigd worden. Dit monsterachtig gewrocht moet ingenomen en gesloopt worden. De overwinning van Austerlitz is roemrijk, de inneming der Bastille is verheven.

 

Wie heeft niet bij zich zelven opgemerkt, dat de ziel – en dit is het wonderbare harer eenheid met veelzijdigheid verbonden – de zonderlinge eigenschap bezit in de uiterste omstandigheden schier koel te redeneeren; en vaak gebeurt het, dat droevige hartstocht en diepe wanhoop, zelfs in hun somberste vlagen, over vreemde onderwerpen peinzen en bijzondere vraagstukken overwegen. De logica mengt zich met de stuiptrekking, en de draad der redeneering zweeft zonder te breken in den woesten storm der gedachten. Zoodanig was de gemoedsgesteldheid van Marius.

Terwijl hij ternedergedrukt, maar vastberaden, en evenwel aarzelend, bevend voor hetgeen hij doen wilde, zich aan deze gedachten overgaf, dwaalde zijn blik in de barricade. De opstandelingen spraken er halfluid, zonder zich te bewegen, en men gevoelde er die zekere stilte, welke den laatsten vorm der verwachting kenmerkt. Boven hen onderscheidde Marius, aan het venster eener derde verdieping, een toeschouwer of getuige, die hem bijzonder oplettend voorkwam. ’t Was de door Le Cabuc doodgeschoten portier. Onduidelijk zag men van beneden dit hoofd, door het licht der tusschen de steenen staande toorts. Niets vreemder, bij dit sombere, flikkerende licht, dan dit bleek, bewegingloos, verbaasd gelaat, met opstaand haar, open, strakke oogen en gapenden mond, dat zich in eene nieuwsgierige houding naar de straat boog. ’t Scheen, alsof degeen die dood was, hen aanschouwde, die sterven zouden. Een lange bloedstreep, die uit het hoofd was gekomen, liep uit het venster tot aan de hoogte der eerste verdieping, waar zij ophield.

Boek XIV
De grootheid der wanhoop

Eerste hoofdstuk
De vlag: eerste bedrijf

Er kwam nog niets. Op Saint-Merry had het tien uren geslagen. Enjolras en Combeferre hadden zich met de karabijn in de hand bij den ingang der groote barricade geplaatst. Zij spraken niet met elkander, maar luisterden en poogden het flauwste en verste gerucht van voetstappen te hooren.

Eensklaps verhief zich te midden van deze akelige stilte een heldere, jonge, vroolijke stem, die uit de straat St. Denis scheen te komen, en zong op de wijs van het oud volkslied: Au clair de la lune, het volgende gerijmsel, dat met een soort hanengekraai eindigde:

 
Mon nez est en larmes,
Mon ami Bugeaud,
Prêt’ moi tes gendarmes
Pour leur dire un mot.
En capote bleue,
La poule au shako,
Voici la banlieue!
Co-cocorico!11
 

Zij drukten elkander de hand.

„’t Is Gavroche,” zei Enjolras.

„Hij waarschuwt ons,” zei Combeferre.

Een snelle loop stoorde de stilte op de eenzame straat; men zag een wezen, nog vlugger dan een clown over den omnibus klauteren, en Gavroche sprong buiten adem in de barricade, zeggende:

„Mijn geweer! Zij komen!”

Een electrieke rilling doorliep de gansche barricade, en men hoorde de beweging der handen die naar de geweren grepen.

„Wilt ge mijn karabijn?” vroeg Enjolras aan den straatjongen.

„Ik wil het groote geweer,” antwoordde Gavroche.

En hij nam het geweer van Javert.

Twee schildwachten waren teruggetrokken en bijna tegelijkertijd met Gavroche in de barricade gekomen. ’t Waren de schildwachten van het einde der straat en der kleine Truanderie. De schildwacht in de Predikerstraat was op zijn post gebleven, ’t geen aanduidde, dat niets van de zijde der bruggen en der Hallen kwam.

De straat Chanvrerie, waarvan nauwelijks eenige straatsteenen bij het schijnsel van het licht, dat de vlag bescheen, zichtbaar waren, vertoonde aan de opstandelingen het gezicht van een lang, open, in rook staand poortgewelf.

Ieder had zijn post voor den strijd ingenomen.

Drie-en-veertig opstandelingen, waarbij Enjolras, Combeferre, Courfeyrac, Bossuet, Joly, Bahorel en Gavroche, lagen geknield in de groote barricade, zoodat hun hoofden, met de kruin er van gelijk waren, terwijl zij hun geweren, als in schietgaten, op de steenen lieten rusten, en aldus oplettend, zwijgend wachtten, gereed om te vuren. Zes hadden zich, onder het commando van Feuilly, met aangelegd geweer voor de vensters der twee verdiepingen van Corinthe geplaatst.

Zoo verstreken nog eenige oogenblikken; toen werd duidelijk in de richting van Saint-Leu het gerucht van afgemeten, zware, talrijke voetstappen gehoord. Dit aanvankelijk flauw, toen duidelijk, vervolgens luid en dreunend gerucht naderde langzaam, onafgebroken, rustig en vreeselijk. Men hoorde niets anders. ’t Was de stilte en het gerucht tevens van het standbeeld des commandeurs in Don Juan; maar die steenentred had iets onbeschrijfelijks, ontzettends en verscheidens, dat terzelfder tijd het denkbeeld van een menigte en het denkbeeld van een spookbeeld deed ontstaan. Men meende het schrikbarende beeld „Legioen” te hooren gaan. Deze tred naderde; het naderde dichter, en bleef staan. Het was alsof men aan het einde der straat den adem van vele menschen hoorde. Men zag evenwel niets, maar merkte, geheel op den achtergrond, in de dikke duisternis, een aantal metalen draden, fijn als naalden en schier onzichtbaar, zich bewegen, gelijkende aan die onbeschrijfelijke stralen, welke men vóór het insluimeren onder de gesloten oogleden in de eerste nevelen van den slaap ziet. ’t Waren de bajonnetten en geweerloopen, flauw verlicht door den verren weerschijn der toorts.

Wederom ontstond een pauze, als wachtte men van weerszijden. Eensklaps riep uit deze duisternis een stem, die te akeliger klonk, wijl men niemand zag, en ’t dus was, alsof de duisternis zelve sprak:

„Werda?”

Terzelfdertijd hoorde men het gekletter der geweren, die werden aangelegd.

Enjolras antwoordde met luide en fiere stem:

„Fransche revolutie!”

„Vuur!” zei de stem.

Een weerlicht kleurde al de gevels der straat rood, als ware een oven plotseling geopend en weder gesloten.

Een schrikkelijk geknal klonk tegen de barricade. De roode vlag viel. De kogelregen was zoo geweldig en dicht geweest, dat hij den vlaggestok, dat is de punt van den boom van den omnibus, had omgeworpen. Kogels, welke van de huizen waren teruggekaatst, sprongen in de barricade en kwetsten verscheidene mannen.

De indruk van dit eerste geweervuur was verstijvend. De aanval was ruw, en geschikt om de moedigsten te doen nadenken. ’t Was duidelijk, dat men ten minste met een geheel regiment te doen had.

„Makkers!” riep Courfeyrac, „laat ons geen kruit verliezen. Wachten wij met vuren tot zij in het bereik zijn.”

„Maar laat ons voor alles de vlag weder oprichten,” zei Enjolras.

Hij raapte de vlag op, die juist voor zijn voeten was gevallen.

Men hoorde het klinken der laadstokken in de geweren buiten de barricade; de soldaten laadden weder.

Enjolras hernam:

„Wie heeft hier moed? Wie wil de vlag weder op de barricade planten?”

Niemand antwoordde. Op de barricade te klimmen, op het oogenblik, dat men er ongetwijfeld weder op aanlegde, dit was evengoed als in den dood gaan. De moedigste aarzelt, zich er toe te veroordeelen. Zelfs Enjolras sidderde. Hij hernam:

„Biedt niemand zich aan?”

Tweede hoofdstuk
De vlag: tweede bedrijf

Sedert men te Corinthe aangekomen en begonnen was de barricade op te richten, had men weinig meer op den ouden Mabeuf gelet. De heer Mabeuf had evenwel den troep niet verlaten. Hij was het benedenvertrek der herberg binnengegaan en had zich naast de toonbank neergezet. Daar zat hij, om zoo te spreken, als vernietigd. Hij scheen niet meer te zien, noch te denken. Courfeyrac en anderen hadden hem twee of driemaal aangesproken, hem voor het gevaar gewaarschuwd en vermaand zich te verwijderen, zonder dat hij hen scheen te hooren. Wanneer men niet tot hem sprak, bewogen zich zijn lippen alsof hij iemand antwoordde, maar richtte men het woord tot hem, dan werden zijn lippen bewegingloos en zijn oogen hadden niets levendigs meer. Eenige uren voor dat de barricade werd aangevallen, had hij een houding aangenomen, welke hij niet meer had verlaten; hij zat met beide handen op zijn knieën, met voorover gebogen hoofd, als schouwde hij in een afgrond. Niets had hem uit deze houding kunnen trekken; het scheen alsof zijn geest elders dan in de barricade was. Toen ieder zijn post voor het gevecht had ingenomen, was niemand in het benedenvertrek der herberg gebleven, dan Javert, die aan den paal was gebonden, een opstandeling, die met bloote sabel Javert bewaakte, en Mabeuf. Toen de aanval plaats had en het geweervuur knalde, had de schok zijn lichaam als ’t ware wakkergeschud. Haastig had hij zich opgericht, was het vertrek binnengegaan en juist toen Enjolras zijn vraag herhaalde: „Biedt niemand zich aan?” zag men den grijsaard op den drempel der herberg verschijnen.

Zijn verschijning veroorzaakte in de groepen eene opschudding. Een kreet ging op:

„’t Is de stemmer! ’t is het conventielid! ’t is de volksrepresentant!”

Waarschijnlijk hoorde hij niet.

Hij trad regelrecht naar Enjolras; de opstandelingen verwijderden zich van hem met godsdienstige vrees; hij ontrukte de vlag aan Enjolras, die als versteend achteruit trad, en toen, zonder dat iemand hem durfde tegenhouden, of helpen, beklom deze tachtigjarige grijsaard, met waggelend hoofd en vasten voet, langzaam de in de barricade van straatsteenen gemaakte trap. ’t Was zoo ontzettend en zoo grootsch, dat allen om hem heen riepen: „Hoeden af!” Iedere trede, welke hij opging, was vreeselijk; zijn grijs haar, zijn ingevallen gezicht, zijn groot, kaal, gerimpeld hoofd, zijn holle oogen, zijn verbaasde, open mond, zijn oude arm, die de roode banier ophief, traden uit de schaduw en schenen grooter te worden in het bloedroode licht der toorts; men waande het spooksel van ’t jaar 93 uit de aarde te zien verrijzen, met de vlag van het schrikbewind, in de hand. Toen hij op de laatste trede was, toen deze bevende vreeselijke schim op dit getimmerte van afbraak stond, tegenover twaalfhonderd onzichtbare geweren, in ’t aangezicht van den dood en als ware hij sterker dan deze, had de geheele barricade in de duisternis een bovennatuurlijk en colossaal voorkomen.

Er ontstond een stilte, zooals die alleen bij wonderwerken heerscht.

 

Te midden van deze stilte zwaaide de grijsaard de roode vlag en riep:

„Leve de revolutie! leve de republiek! broederschap! gelijkheid! en de dood!”

Men hoorde buiten de barricade een zacht, vluchtig geprevel, als dat eens priesters, die haastig een gebed spreekt. ’t Was waarschijnlijk de commissaris van politie, die aan ’t andere einde der straat de wettelijke sommatiën deed.

Toen riep dezelfde luide stem, die werda! geroepen had:

„Verwijdert u!”

Bleek, verwilderd, met oogen die door de akelige vlammen van den waanzin verlicht werden, hief de heer Mabeuf de vlag boven zijn hoofd en herhaalde:

„Leve de republiek!”

„Vuur!” riep de stem.

Een tweede salvo, een schrootvuur gelijkende, werd tegen de barricade gelost.

De grijsaard zonk op de knieën, liet de vlag los en viel als een plank achterover op de straat, zoo lang hij was, met uitgebreide armen.

Stroomen bloeds kwamen onder hem te voorschijn. Zijn grijs, bleek en treurig hoofd scheen den hemel te aanschouwen.

Een dier verheven aandoeningen van den mensch, die hem zelfs doen vergeten zich te verdedigen, beving de opstandelingen en zij naderden het lijk met eerbiedige ontzetting.

„Wat mannen waren die koningsmoorders!” zei Enjolras.

Courfeyrac fluisterde Enjolras in ’t oor:

„Ik zeg ’t alleen aan u; ik wil de opgetogenheid niet verzwakken; maar hij was niets minder dan een koningsmoorder. Ik heb hem gekend. Hij heette vader Mabeuf. Ik weet niet, hoe ’t heden met hem was. Hij was altijd een eenvoudige sukkel. Bezie zijn hoofd eens.”

„Het hoofd van een ouden sukkel en het hart van Brutus,” antwoordde Enjolras.

Met verheffing van stem vervolgde hij:

„Burgers! Dit is een voorbeeld, ’t welk de ouden den jongeren geven. Wij aarzelden, hij kwam! wij deinsden terug, hij trad vooruit! Ziedaar wat zij, die van ouderdom beven, leeren aan hen die van angst beven! Deze oude man stierf met roem voor het vaderland. Hij heeft een lang leven en een verheven dood gehad. Beschermen wij thans het lijk, en dat ieder onzer dien dooden grijsaard verdedige, zooals hij zijn levenden vader zou verdedigen, en dat zijn tegenwoordigheid in ons midden, de barricade onoverwinbaar make!”

Een dof, maar krachtig gemurmel van toestemming beantwoordde deze toespraak.

Enjolras bukte, lichtte het hoofd van den grijsaard op en kuste zijn voorhoofd, toen zijn armen uitbreidende en den doode met die teedere bezorgdheid behandelende, als vreesde hij hem zeer te doen, trok hij hem zijn rok uit, wees allen op de bloedende openingen en zeide:

„Dit is thans onze vlag!”

11Mijn neus druipt; mijn vriend Bugeaud, leen mij uw gendarmes, ik heb hun iets te zeggen: In blauwe kapotjas, met de kip op de shako, ziedaar de voorstad! Kukeleku!