Tasuta

De Ellendigen (Deel 4 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Boek III
Het huis in de straat Plumet

Eerste hoofdstuk
Het verborgen huis

Omstreeks het midden der vorige eeuw had een president van het parlement te Parijs eene maîtresse, welke hij verborg; want in dien tijd vertoonden de groote heeren hun maitressen, en de burgers verborgen ze. Hij liet een huis bouwen in de voorstad Saint Germain, in de eenzame straat Blomet, die thans straat Plumet genoemd wordt.

Dit huis bestond uit een paviljoen van één verdieping; twee benedenkamers, twee kamers op de eerste verdieping, onder een keuken, boven een boudoir, onder het dak een zolder, voor het huis aan de straat een tuin met hek. Deze tuin was ongeveer een morgen groot. Dat was alles wat de voorbijgangers konden zien; maar achter het paviljoen was een kleine plaats, en achter op die plaats een lage woning van twee vertrekken met kelder, een soort van schuilplaats ingeval soms een kind met de min moesten verborgen worden. Deze woning kwam van achter met een verborgen deur uit in een lang, nauw, bestraat, krom, open, aan beide zijden van hooge muren omgeven pad, dat met wonderbare kunst tusschen de omheiningen der tuinen en bouwvelden, waarvan het al de hoeken en krommingen volgde, verscholen en als verloren was, tot aan een andere, eveneens geheime deur, ongeveer een half kwartier verder, schier in een andere wijk, aan het eenzame einde der Babelstraat.

Mijnheer de president ging daarbinnen, zoodat zelfs zij, die hem bespied hadden, en gevolgd waren, door de opmerking dat hij alle dagen heimelijk ergens heen ging, niet konden gissen, dat hij van de Babelstraat naar de straat Blomet ging. Door den gelukkigen aankoop van gronden had de schrandere magistraatspersoon op eigen grond en bijgevolg zonder contrôle dien geheimen weg kunnen doen aanleggen. Later had hij in kleine perceelen, voor tuinen en velden, de gronden bezijden de gang verkocht, en de eigenaars dier gronden meenden aan weerszijden een tusschenmuur te hebben en vermoedden volstrekt niet het bestaan van een lang, bestraat pad, dat tusschen twee muren kronkelend door hun moestuinen en boomgaarden liep. Alleen de vogels zagen deze merkwaardigheid. ’t Is mogelijk, dat de vinken en musschen der vorige eeuw veel over mijnheer den president gepraat hebben.

Dit paviljoen in den stijl van Mansard gebouwd en in den smaak van Watteau gemeubeld, omgeven met een driedubbele haag bloemen, had iets geheimzinnigs, coquets en plechtigs, zooals het aan een grilligheid der liefde en van het rechterschap betaamt.

Dat huis en deze gang, die thans verdwenen zijn, bestonden nog voor omstreeks vijftien jaren. In ’93 had een ketellapper het huisje gekocht om het af te breken, maar wijl hij het niet kon betalen, verklaarde de natie hem bankroet; zoodat het huis den ketellapper ten onder bracht. Sedert bleef het huis onbewoond en verviel allengs, zooals ieder verblijf, waaraan de tegenwoordigheid van den mensch geen leven meer mededeelt. Het bleef gemeubeld met zijn oud huisraad, en stond altijd te koop of te huur, en de tien of twaalf personen, die jaarlijks de straat Plumet doorgaan, werden hiervan verwittigd door een geel en onleesbaar bordje, dat sinds 1810 aan het tuinhek was gehecht.

Deze zelfde voorbijgangers konden tegen het einde der restauratie zien, dat het bordje verdwenen was en de vensterluiken der eerste verdieping open waren. Het huis werd inderdaad bewoond. Voor de vensters hingen ondergordijntjes, een bewijs dat er een vrouw in ’t huis was.

In de maand October 1829 had een vrij bejaard man het huis gehuurd, in den staat zooals het was, daaronder begrepen het achterhuis en de gang, die in de Babelstraat uitliep. Hij had de twee geheime deuren van die gang doen herstellen. Zooals wij gezegd hebben, was het huis nog genoegzaam gemeubeld met het oude huisraad van den president; de nieuwe bewoner had eenige herstellingen verordend, hier en daar bijgevoegd wat ontbrak, de plaats opnieuw doen bestraten, de vloeren doen vernieuwen, aan de trap nieuwe treden doen maken en ruiten in de ramen doen zetten, en eindelijk had hij met een jong meisje en een oude dienstmaagd stil en onopgemerkt het huis betrokken, als iemand die heimelijk binnensluipt. De buren babbelden er niet over, wijl er geen buren waren.

Deze weinig gerucht makende huurder was Jean Valjean het jonge meisje was Cosette. De dienstbode was een vrouw, Toussaint geheeten, welke Jean Valjean van het hospitaal en de armoede had gered, een oude, stotterende boerin, welke drie hoedanigheden Jean Valjean er toe geleid hadden haar bij zich te nemen. Hij had het huis gehuurd onder den naam van Fauchelevent, rentenier. Met al hetgeen reeds vroeger verhaald is, zal de lezer Jean Valjean gewis eerder herkend hebben dan Thénardier zulks deed.

Waarom had Jean Valjean het klooster van Klein-Picpus verlaten? Wat was er gebeurd?

„Er was niets gebeurd.”

Men weet, dat Jean Valjean in het klooster gelukkig was, zoo gelukkig, dat zijn geweten zich eindelijk verontrustte. Hij zag Cosette dagelijks, terwijl het vaderlijk gevoel meer en meer in hem ontwaakte en zich ontwikkelde; hij nam het kind geheel in zijn hart op, hij zeide bij zich zelven, dat het hem behoorde en niets het hem kon ontrukken; dat dit altijd zoo zou blijven; dat zij zekerlijk non zou worden, wijl zij hiertoe dagelijks zacht werd aangespoord; dat dus het klooster zoowel voor hem als voor haar, voortaan de wereld zou zijn; dat hij er oud en zij er groot zou worden; dat zij er oud worden en hij er sterven zou; dat eindelijk, welk een zoet vooruitzicht! geen scheiding meer mogelijk was. Doch bij de overweging van dit alles, geraakte hij toch in verlegenheid. Hij onderzocht zich zelven. Hij vroeg zich, of al dat geluk hem wel behoorde; of het niet uit het geluk van een ander bestond, uit het geluk van het meisje, ’t welk hij, oude man, zich toegeëigend had en bij zich verborg; of dit geen diefstal was? Hij zeide tot zich zelf, dat dit kind het recht had het leven te kennen, vóór er afstand van te doen, dat, zoo hij haar vooraf, en zonder haar te raadplegen, alle vreugde afsneed, onder het voorwendsel haar voor alle verzoekingen te bewaren, en van haar onwetendheid en afzondering gebruik maakte om een kunstmatige roeping in haar aan te kweeken – hierdoor een menschelijke natuur geweld werd aangedaan en God belogen. En wie weet of Cosette, dit eenmaal ontwarende en een non tegen haar zin zijnde, hem ten slotte niet zou haten. Deze laatste, schier zelfzuchtige en minder edelmoedige gedachte dan de andere, was hem ondragelijk. Hij besloot het klooster te verlaten.

Hij nam dat besluit en erkende met leedwezen, dat hij moest. Tegenbedenkingen had hij niet. Een vijfjarig verblijf en verdwijning tusschen deze vier muren hadden noodwendig alle redenen van vrees vernietigd of verdreven. Gerust kon hij onder de menschen wederkeeren. Hij was ouder geworden en alles was veranderd. Wie zou hem nog herkennen? Zoo het ergste mocht gebeuren, was er slechts gevaar voor hem zelven, en hij had het recht niet Cosette tot het klooster te doemen, omdat hij tot het bagno veroordeeld was geweest. Wat is overigens het gevaar tegenover den plicht? Eindelijk, niets belette hem voorzichtig te zijn en voorzorgen te nemen.

Cosette’s opvoeding was overigens bijna voltooid.

Toen hij zijn besluit genomen had, wachtte hij de gelegenheid af. Deze bood zich spoedig aan. De oude Fauchelevent stierf. Jean Valjean verzocht gehoor bij de hoogwaardige priorin en zeide haar, dat hem bij den dood zijns broeders een kleine erfenis was toegevallen, welke hem vergunde, voortaan stilletjes te kunnen leven, waarom hij den dienst van het klooster ging verlaten en zijn dochter medenam; maar aangezien het niet billijk zou zijn dat Cosette, nu ze haar gelofte niet deed, kosteloos opgevoed was geworden, verzocht hij nederig de eerwaardige priorin het klooster, ter vergoeding der vijf jaren die Cosette er in had doorgebracht, een som van vijf duizend francs te mogen aanbieden.

Alzoo verliet Jean Valjean het klooster der Eeuwige Aanbidding. Toen hij het verliet, droeg hij zelf, zonder het aan een kruier te willen toevertrouwen, het kleine valies, van ’t welk hij steeds den sleutel bij zich droeg. Dit valies wekte Cosette’s nieuwsgierigheid, uithoofde der kamferlucht die het verspreidde.

Laat ons bij deze gelegenheid zeggen, dat dit valies hem voortaan niet meer verliet. Het was altijd in zijn kamer. Het was het eerste en soms het eenige voorwerp, dat hij bij zijn verhuizingen medenam. Cosette lachte er om, en noemde dit valies, „de onafscheidbare,” en zeide, dat zij er jaloersch op was.

Overigens verscheen Jean Valjean niet zonder bezorgdheid weder in de vrije lucht.

Hij vond het huis in de straat Plumet en trok zich hier terug. Van nu af nam hij den naam van Ultime Fauchelevent aan.

Tezelfder tijd huurde hij twee andere woningen in Parijs, om minder de aandacht te trekken, dan wanneer hij altijd in dezelfde wijk ware gebleven, om desnoods bij de minste ongerustheid zich te kunnen verwijderen, en eindelijk om niet weer zonder toevlucht te zijn als in den nacht toen hij zoo wonderdadig aan Javert ontsnapt was. ’t Waren uiterlijk twee zeer ellendige en armoedige woningen in twee ver van elkander verwijderde wijken, de eene in de Westerstraat, de andere in de straat van den gewapenden Man.

Van tijd tot tijd ging hij met Cosette nu in deze, dan in gene woning een maand of zes weken doorbrengen, zonder vrouw Toussaint mede te nemen. Hij liet er zich door de portiers bedienen en gaf zich uit voor een rentenier uit den omtrek, die een optrek in de stad moest hebben. Deze zoo deugdzame man had drie woningen in Parijs om aan de politie te ontkomen.

Tweede hoofdstuk
Jean Valjean nationale garde

Overigens woonde hij eigenlijk in de straat Plumet, waar hij op de volgende wijs zijn leven had ingericht:

Cosette bewoonde met de dienstbode het paviljoen, zij had de groote slaapkamer met de geschilderde paneelen, het boudoir met de vergulde lijsten, het salon van den president met tapijten en groote stoelen, en den tuin. Jean Valjean had in Cosette’s kamer een ledikant met hemel van drieërlei kleur van oud damast doen plaatsen en den vloer doen beleggen met een oud fraai Perzisch tapijt, dat in de straat Figuier-Saint-Paul bij vrouw Gaucher was gekocht, en om het statige van deze ouderwetsche pracht eenigszins te temperen, had hij er allerlei bevallige en sierlijke kleine meubelstukken voor jonge dames bijgevoegd, étagère, boekenkast met vergulde boeken, papeterieën, een met paarlemoer ingelegd werktafeltje, een zilveren vergulde nécessaire, en een toilet van Japansch porselein. Lange, driekleurige damasten gordijnen met rooden grond als die van het ledikant hingen voor de vensters van de eerste verdieping. Voor de vensters beneden hingen geborduurde gordijnen. Den ganschen winter was het huisje van Cosette van boven tot beneden verwarmd. Jean Valjean zelf bewoonde de soort van portierswoning achter op de plaats, met een matras op een bed met zeelen, een withouten tafel, twee matten stoelen, een aarden waterkan, eenige boeken op een plank, zijn dierbaar valies in een hoek, maar altijd zonder vuur. Hij at met Cosette, en had een zwart brood voor zich op de tafel. Toen vrouw Toussaint bij hem in dienst kwam, had hij haar gezegd: „De jongejuffrouw is de meesteres des huizes.” – „En gij, mijnheer?” had vrouw Toussaint verwonderd gevraagd. „Ik ben veel meer dan de heer des huizes, ik ben de vader.”

 

Cosette had in het klooster de huishouding geleerd, en regelde de uitgaven, die zeer matig waren. Alle dagen ging Jean Valjean met Cosette aan den arm wandelen. Hij leidde haar naar het Luxembourg in de minst bezochte laan, en alle Zondagen naar de mis, altijd in St. Jacques du Haut-Pas, wijl deze kerk ver af was. Aangezien deze wijk zeer arm is, gaf hij er veel aalmoezen, en de armen omringden hem in de kerk, ’t geen hem den brief van Thénardier had bezorgd: „Aan den weldadigen Heer van de kerk van Saint-Jacques du Haut-Pas.” Gaarne ging hij met Cosette de behoeftigen en kranken bezoeken. Geen vreemde had toegang in het huis der straat Plumet. Vrouw Toussaint bracht de mondbehoeften, en Jean Valjean zelf ging het water aan een nabijgelegen pomp op den boulevard halen. Het hout en de wijn werden bewaard in een half onderaardsch hol, dicht bij de deur in de Babelstraat, dat eertijds den heer president tot grot had gediend; want in dien tijd was er geen liefde zonder grot.

In de deur aan den kant der Babelstraat was een bus voor brieven en dagbladen; maar de drie bewoners van het paviljoen der straat Plumet ontvingen noch dagbladen noch brieven, zoodat deze bus, die vroeger had gediend voor de ontvangst van minnebrieven en liefdezaken, nu enkel de waarschuwingen van den ontvanger der belastingen en de wachtbriefjes ontving. Want de rentenier Fauchelevent was nationale garde; hij had aan de dichte maliën der volkstelling van 1831 niet kunnen ontsnappen. Het onderzoek van het stedelijk bestuur, destijds gedaan, had zich tot het klooster van Klein-Picpus uitgestrekt, waaruit Jean Valjean, voor het oog der mairie, als uit een ondoordringbare en heilige wolk, eerwaardig, en bijgevolg waardig om de wacht te betrekken, gekomen was. Drie of viermaal ’s jaars trok Jean Valjean zijn uniform aan en betrok de wacht. Hij deed dit gaarne, want ’t was voor hem een volkomene vermomming, die hem onder de menschen mengde en toch alleen liet. Jean Valjean had zijn zestigste jaar reeds bereikt, welke ouderdom hem van den dienst vrijstelde; maar hij scheen niet ouder dan vijftig; bovendien had hij volstrekt geen lust zich aan zijn sergeant-majoor te onttrekken en met zijn kommandant den graaf de Lobau te kibbelen; hij verborg zijn naam, zijn identiteit, zijn ouderdom; hij verborg alles, en, zooals wij gezegd hebben, was hij een nationale garde met goeden wil. Zijn eenige eerzucht bestond in op ieder te gelijken, die zijn burgerplichten volbrengt. Het ideaal voor dezen man was voor het innerlijke de engel, voor het uiterlijke de burger.

Wij moeten hier evenwel op een bijzonderheid opmerkzaam maken: wanneer Jean Valjean met Cosette uitging, kleedde hij zich, zooals wij gezien hebben, en had eenigszins het voorkomen van een oud-officier. Wanneer hij alleen uitging en dit was gewoonlijk ’s avonds ’t geval, droeg hij steeds een buis en broek als een werkman, en een pet welker klep zijn gezicht bedekte. Was dit voorzichtigheid, of nederigheid? Beide tegelijk. Cosette was aan het raadselachtige zijns levens gewoon en merkte nauwelijks de zonderlingheden van haar vader op. Vrouw Toussaint vereerde Jean Valjean en vond alles goed wat hij deed. – Op zekeren dag zeide de slager, die even Jean Valjean gezien had: „’t Is een rare snaak.” Zij antwoordde: „’t Is een heilige.”

Nooit gingen Jean Valjean, Cosette of vrouw Toussaint uit of in het huis dan door de deur in de Babelstraat. Zonder hen door het tuinhek te zien, zou ’t bezwaarlijk te raden zijn geweest, dat zij in de straat Plumet woonden. Dat hek bleef altijd gesloten. Jean Valjean had den tuin woest laten liggen, ten einde de aandacht er niet op te vestigen.

Hierin bedroog hij zich misschien.

Derde hoofdstuk
Bladeren en bloesems

Deze alzoo sedert een halve eeuw aan zich zelven overgelaten tuin was inderdaad buitengewoon en fraai geworden. Veertig jaren geleden bleven de voorbijgangers in de straat staan om hem te bezien, zonder te vermoeden, welke geheimen achter zijn frisch, dicht struikgewas scholen. Menig denker heeft destijds zekerlijk zijn oogen en zijn gedachten tevens nieuwsgierig door de traliën van het gesloten, waggelend hek gewrongen, dat zich tusschen twee met mos begroeide pilaren bevond, met een kroonwerk van zonderlinge, onverklaarbare arabesken.

Men zag er een steenen bank in een hoek en een paar beelden, tegen den muur eenig rottend latwerk; maar geen sporen van paden of bedden; overal onkruid. De tuinier was heengegaan, maar de natuur was teruggekeerd. Het onkruid tierde welig, een gelukkige omstandigheid voor een arm hoekje grond. De hondsbloemen hielden er feest. Niets in dezen tuin belemmerde het heilig streven van het geschapene naar leven; er heerschte onweerhouden groeikracht. De boomen hadden zich naar de struiken gebogen, de struiken waren tot de boomen opgestegen, de plant had zich geslingerd, wat op de aarde kruipt had zich vereenigd met ’t geen zich in de lucht ontwikkelt; wat in den wind wuift, had zich gebogen naar ’t geen in het mos wemelt; stammen, takken, vezelen, struiken, ranken, doornen hadden zich gemengd, verward, dooreen gekronkeld; de groeikracht had hier in een klein en nauw bestek, op een oppervlakte van driehonderd vierkante voeten, onder het tevreden oog van den schepper de heilige verborgenheid van haar broederschap, het zinnebeeld der menschelijke broederschap, gevierd en voltrokken. Deze tuin was geen tuin meer, maar één colossaal struikgewas, dat wil zeggen iets dat ondoordringbaar is als een woud, bevolkt als een stad, trillend als een vogelnestje, somber als een kerk, geurig als een bloemruiker, eenzaam als een graf, levendig als een volksdrom.

In de lente deelde dit groote bosschage, vrij achter zijn hek en tusschen zijn vier muren, in den algemeenen arbeid der ontkieming en van den liefdegloed, trilde het bij de opgaande zon schier als een dier, dat den invloed der cosmische liefde in zijn aderen voelt zieden; dan zijn weelderig groen haar in den wind schuddende, bestrooide het de vochtige aarde, de half vergane beelden, de bouwvallige stoep van het paviljoen en zelfs de keien der eenzame straat met bloemen en sterren, met dauw en paarlen, met vruchtbaarheid, schoonheid, leven, vreugd en geur. Des middags dartelden er duizenden witte vlinders, en ’t was een heerlijk schouwspel deze levende zomersneeuw in de schaduw te zien dwarlen. Hier, in deze bekoorlijke duisternissen van het groen, spraken een menigte ongekunstelde stemmen zachtkens tot de ziel, en wat het gekweel had vergeten, voltooide het gegons. Des avonds steeg een wasem van droomerij uit den tuin op en vervulde hem; een lijkwade van nevel, een hemelsche, kalme droefgeestigheid overdekte hem; de zoo bedwelmende geur der kamperfoelie en winde verbreidde zich van alle zijden als een vluchtig, bedwelmend vergif; men hoorde de laatste tonen der meerlen en vinken onder de twijgen wegsterven, men gevoelde er die heilige vertrouwelijkheid van den vogel en den boom; des daags verlevendigt het gevogelte de bladeren, des nachts beschermen de bladeren het gevogelte.

In den winter was het bosschage donker, vochtig, steil opgericht, bibberend, en liet het een weinig het huis zien. Men zag dan in plaats van bloemen in de twijgen en dauw op de bloemen, de lange zilveren strepen der slakken op het kille dikke tapijt van dorre bladeren; maar op allerlei wijzen, hoe men ze ook beschouwde, in alle jaargetijden, in de lente, des winters, des zomers, in den herfst, ademde deze kleine plek weemoed bespiegeling, eenzaamheid, vrijheid, ’s menschen afwezendheid, Gods tegenwoordigheid; en het oude verroeste hek scheen te zeggen: deze tuin behoort mij.

Niettegenstaande heel Parijs er omheen lag, de klassieke en prachtige hôtels der straat Varennes er zich dicht bij bevonden, de dom der Invaliden zeer dicht bij was, de kamers der gedeputeerden niet ver waren; niettegenstaande de koetsen der Bourgogne- en St. Dominique-straten statig in de nabuurschap rolden, de gele, bruine, witte en roode omnibussen elkander op het nabijgelegen plein kruisten – was en bleef de straat Plumet een woestenij; en de dood der voormalige bezitters, een voorbijgegane omwenteling, de verwoesting van vroegere rijkdommen, afwezendheid, vergetelheid, veertigjarige verlatenheid en ledigheid waren voldoende geweest om in dit bevoorrechte oord varens, scheerling, duizendblad, wild gras en woekerplanten, hagedissen, kevers, alle soorten van insecten terug te brengen; om uit de diepte der aarde een onbeschrijfelijk wilde en woeste grootschheid tusschen deze vier muren te doen opstijgen, en te bewerken, dat de natuur, die de kleingeestige inrichtingen van den mensch verijdelt, en zich daar geheel uitstort, waar zij zich uitstort, evenzeer in de mier als in den arend, zich in een kleinen Parijschen tuin met even veel macht en majesteit ontwikkelde, als in een maagdelijk woud der nieuwe wereld.

Niets is werkelijk klein; wie zich aan de onderzoekingen der natuur wijdt, weet dat. Hoewel de wijsbegeerte zich evenmin beroemen kan op het aangeven der oorzaak als op de bepaling der werking, verzinkt toch de aanschouwer in grondelooze verrukking bij deze werkingen der natuurkrachten, die alle tot éénheid voeren. Alles werkt tot het geheel.

De algebra is van toepassing op de wolken; de straling der sterren is ten voordeele der roos; geen denker zou durven zeggen, dat de geur van den witten hagedoorn geheel zonder invloed op de sterren is. Wie kan dus den loop van een stofdeeltje berekenen? Wat weten wij er van, of de vorming van werelden niet door den val van zandkorrels wordt veroorzaakt? Wie kent toch de wederzijdsche eb en vloed van het oneindig kleine, den weerklank der oorzaken in de afgronden van het bestaan, en de lawinen der eeuwigheid. Een mijtje is van gewicht; het kleine is groot, het groote is klein; alles staat in noodzakelijk evenwicht; welk een vreeselijk visioen voor den geest!

Wezens en zaken zijn met elkander in wonderbare betrekking, in het onmetelijk geheel hebben mijt en zon, heeft het een het ander noodig. Het licht voert de aardsche geuren niet in het blauw des hemels op, zonder te weten wat er meê te doen; de nacht deelt aan de slapende bloemen het uitvloeisel der sterren mede. Al de vogels die vliegen hebben den draad van het oneindige aan den poot. De ontkieming ligt zoowel in het ontstaan van een luchtverschijnsel als in het pikken der zwaluw, die het ei breekt, en zij bewerkt evenzeer de geboorte van een aardworm als de verschijning van een Sokrates. Waar de telescoop eindigt, begint de microscoop. Wie van de twee heeft het scherpste gezicht. Men kieze. Een schimmelplekje is een melkweg van bloemen; een nevelvlek een gewemel van sterren. ’t Is dezelfde, maar nog meer wonderbare overeenstemming der dingen van den geest met de werkingen van de stof. De elementen en beginselen mengen, vereenigen, verbinden, vermenigvuldigen zich de eene door de andere, zoodat zij tegelijk de stoffelijke en de zedelijke wereld in het licht brengen.

De oneindige cosmische wisselingen strekken zich over alles uit, en vormen een ontzaggelijke machine, welker eerste beweegkracht een mug en welker laatste rad de dierenriem is.