Tasuta

De Ellendigen (Deel 5 van 5)

Tekst
iOSAndroidWindows Phone
Kuhu peaksime rakenduse lingi saatma?
Ärge sulgege akent, kuni olete sisestanud mobiilseadmesse saadetud koodi
Proovi uuestiLink saadetud

Autoriõiguse omaniku taotlusel ei saa seda raamatut failina alla laadida.

Sellegipoolest saate seda raamatut lugeda meie mobiilirakendusest (isegi ilma internetiühenduseta) ja LitResi veebielehel.

Märgi loetuks
Šrift:Väiksem АаSuurem Aa

Zevende hoofdstuk
De uitwerksels van den droom op het geluk

De verliefden zagen elkander dagelijks. Cosette kwam met den heer Fauchelevent. „’t Is de verkeerde wereld,” zei juffer Gillenormand, „dat de bruid bij den bruidegom komt, om zich het hof te laten maken.” Maar de langzame beterschap van Marius had tot die gewoonte aanleiding gegeven, en de armstoelen in de straat des Filles du Calvaire, die beter geschikt waren voor een onderhoud onder vier oogen dan de matten stoelen in de straat de l’Homme-Armé, hadden ze bestendigd. Marius en de heer Fauchelevent zagen elkander, maar onderhielden zich niet met elkander. ’t Scheen, alsof dit afgesproken was. Ieder meisje heeft een geleider noodig. Cosette zou niet zonder den heer Fauchelevent kunnen komen. Voor Marius was de heer Fauchelevent de voorwaarde van Cosettes komst. Hij nam ze aan. Wanneer toevallig en zonder opzet over politiek werd gesproken, uit het gezichtspunt der verbetering van den maatschappelijken toestand, kwamen zij er toe, elkander iets meer dan ja en neen te zeggen. Eenmaal, toen er over het onderwijs werd gesproken, dat Marius kosteloos en verplichtend wilde hebben, onder allerlei vormen, en aan allen als lucht en zon geschonken, in één woord, voor het geheele volk bereikbaar, waren zij het eens en weidden er schier met elkander over uit. Bij deze gelegenheid maakte Marius de opmerking, dat mijnheer Fauchelevent zeer goed sprak, ja zelfs met een zekere keurigheid van taal. Er ontbrak hem echter iets, men weet zelf niet wat. Mijnheer Fauchelevent bezat iets minder en iets meer, dan een man van de wereld.

Marius deed zich zelven allerlei vragen ten opzichte van den heer Fauchelevent, die jegens hem eenvoudig beleefd en koel was. Soms twijfelde hij aan zijn eigen herinneringen. Er was in zijn geheugen een opening, een donkere plek, een afgrond ontstaan, door zijn doodelijke ziekte van vier maanden. Veel was daarin verloren gegaan. Hij vroeg zich zelfs of het wel waar was, dat hij den heer Fauchelevent, dien ernstigen, bezadigden man, in de barricade had gezien.

Dit was overigens niet de eenige verbazing, welke de verschijningen en verdwijningen van het verleden in zijn geest hadden achtergelaten. Men meene niet, dat hij van al deze kwellingen van het geheugen vrij was, welke ons, zelfs wanneer wij gelukkig en tevreden zijn, een treurigen blik in ’t verleden doen slaan. De geest, die zich niet naar verdwenen gezichten wendt, bevat noch gedachte noch liefde. Nu en dan bracht Marius zijn hand aan ’t hoofd, en het woelige en onduidelijke verleden drong door den nevel, die om zijn hersenen lag. Hij zag Mabeuf weder vallen, hij hoorde Gavroche te midden van het schrootvuur zingen, hij voelde het kille voorhoofd van Eponine op zijn lippen; al zijn vrienden Enjolras, Courfeyrac, Jean Prouvaire, Combeferre, Bossuet, Grantaire rezen voor zijn oogen op en verdwenen weder. Waren al deze geliefde, smartelijke, dappere, vroolijke of treurige wezens droomen? Hadden zij werkelijk bestaan? Alles had de opstand in zijn rook gehuld. Zulke heftige koortsen hebben heftige droomen. Hij onderzocht zich; hij betastte zich; al deze verdwenen werkelijkheden deden hem duizelen. Waar waren zij toch allen? Was het waar, dat allen dood waren? Een val in de duisternis had alles doen verloren gaan, behalve hem. Alles scheen hem verdwenen, als achter een tooneelgordijn. Er zijn zulke gordijnen, die in het leven worden nedergelaten. God gaat over tot het volgende bedrijf.

En hij, was hij wel dezelfde mensch? Hij, de arme, was nu rijk; hij, de verlatene, had een familie; hij, de hopelooze, trouwde met Cosette. ’t Scheen hem, of hij door een graf was gegaan, dat hij er zwart ingegaan en wit weder uitgekomen was. En in dat graf waren de anderen gebleven. In sommige oogenblikken omringden hem al deze wezens van het verledene als schimmen, en maakten hem treurig; dan dacht hij aan Cosette en werd weder kalm; er was echter niets minder dan dit geluk noodig, om deze verschrikking uit te wisschen.

De heer Fauchelevent nam schier een plaats in bij deze verdwenen wezens. Marius kon nauwelijks gelooven, dat de Fauchelevent der barricade, dezelfde Fauchelevent van vleesch en bloed was, die zoo ernstig bij Cosette zat. De eerste was waarschijnlijk een dier beelden, welke zijn ontstelde hersenen voortgebracht en weder weggenomen hadden. Overigens was, bij ’t verschil van beider aard, geen vraag van Marius tot Fauchelevent mogelijk. De gedachte hieraan kwam zelfs niet bij hem op. Wij hebben reeds op deze omstandigheid gewezen.

Twee mannen, die een gemeenschappelijk geheim hebben, en ten gevolge eener soort van zwijgende overeenkomst, geen woord daarover wisselen, zijn minder zeldzaam dan men gelooft.

Eens echter wilde Marius een proef nemen. Hij mengde de Chanvreriestraat in het gesprek, en zich tot Fauchelevent wendende, zeide hij:

„Ge kent immers die straat?”

„Welke straat?”

„De Chanvreriestraat?”

„Ik heb volstrekt geen idée van den naam dier straat,” antwoordde de heer Fauchelevent, op den natuurlijksten toon ter wereld.

Het antwoord, dat op den naam der straat en niet op de straat zelve doelde, kwam Marius beslissender voor dan het was.

„Ik heb stellig gedroomd,” dacht hij, „’t is een zinsbegoocheling geweest. ’t Was iemand, die op hem geleek. De heer Fauchelevent was er niet.”

Achtste hoofdstuk
Twee onmogelijke weder te vinden mannen

Het geluk, hoe groot het ook was, wischte evenwel geen andere gedachten uit den geest van Marius.

Terwijl men de toebereidselen voor het huwelijk maakte, en het bepaalde tijdstip afwachtte, liet hij omstandig en nauwkeurig het gebeurde onderzoeken.

Hij was aan verschillende zijden dank schuldig; zoowel voor zijn vader als voor zich zelven.

Er was Thénardier; er was de onbekende, die hem, Marius, bij den heer Gillenormand gebracht had.

Marius stelde er veel belang in, beide mannen weder te vinden, wijl hij meende, niet te mogen trouwen en gelukkig te zijn, zoo hij hen vergat, en vreezende dat een onbetaalde schuld een schaduw op zijn thans zoo helder leven zou werpen. ’t Was hem onmogelijk al die oude schuld in het vergeetboek te laten, en eer hij de gelukkige toekomst inging, wilde hij een kwijtbrief van het verledene hebben.

Dat Thénardier een schurk was, ontnam niets aan het feit, dat hij den kolonel Pontmercy had gered. Thénardier was voor iedereen een bandiet, behalve voor Marius.

En Marius, onbekend als hij was met de juiste toedracht der zaak op het slagveld van Waterloo, wist niet, dat zijn vader tegenover Thénardier in den zonderlingen toestand was, van hem het leven verschuldigd te zijn, zonder hem dankbaarheid schuldig te wezen.

Aan geen der verschillende agenten, welke Marius gebruikte, gelukte het Thénardiers spoor te vinden. De verdwijning van dezen persoon scheen volkomen. Vrouw Thénardier was, gedurende het onderzoek van het proces, in de gevangenis overleden. Thénardier en zijn dochter Azelma, de twee eenige overgeblevenen van deze erbarmelijke groep, waren weder in de duisternis verzonken. De afgrond van het maatschappelijke onbekende had zich stil boven deze wezens gesloten. Men zag zelfs niet meer op de oppervlakte die rimpels, die beving, die donkere, zich samentrekkende kringen, welke aankondigen, dat er iets in is gevallen en men er de dreg in moet werpen.

Vrouw Thénardier was dood, Boulatruelle was buiten beschuldiging gesteld, Claquesous was verdwenen, de hoofdbeschuldigden waren uit de gevangenis gevlucht, het proces wegens den moordaanslag in het huis Gorbeau was op schier niets uitgeloopen. De zaak was tamelijk duister gebleven. Het hof van Assises had zich met twee ondergeschikten moeten tevreden stellen, met Panchaud, bijgenaamd Printanier of Bigrenaille, en met Demi-Liard bijgenaamd Deux-Milliards, die tot tien jaren galeistraf waren veroordeeld. Tegen hun ontsnapte en voortvluchtige medeplichtigen was eeuwigdurende galeistraf uitgesproken. Thénardier, het hoofd en de aanvoerder was, bij verstek, ter dood veroordeeld. Dit vonnis was het eenige, dat van Thénardier overbleef, en het wierp op den begraven naam zijn akelig schijnsel, als een kaars naast een doodkist.

Deze veroordeeling vermeerderde overigens de dikke duisternis, welke Thénardier omgaf, doordien zij hem in de laagste diepten drong, uit vrees van weder gevat te worden.

Wat den anderen, den onbekenden man betreft, die Marius had gered, de navorschingen naar hem hadden aanvankelijk eenige uitkomst, doch bleven eensklaps staken. Men slaagde er in den huurkoetsier te vinden, die Marius in den avond van den 7 Juni naar de straat des Filles du Calvaire had gevoerd. De koetsier verklaarde, dat hij den 6 Juni op bevel van een politieagent van 3 uren des namiddags tot des avonds op de kade der Champs-Elysées, voorbij den uitgang van het groote riool „gestationneerd” had; dat tegen negen uren des avonds het hek van het riool, dat aan den waterkant uitkomt, zich geopend had; dat een man er was uitgekomen, die een ander, schijnbaar dooden man op de schouders droeg; dat de agent, die dat punt bewaakte, den levenden man aangehouden en den dooden man opgenomen had; dat hij, koetsier, op bevel van den agent, al die lieden in zijn rijtuig had genomen; dat men vooreerst naar de straat des Filles du Calvaire was gereden; dat men er den dooden man gelaten had; dat de doode man mijnheer Marius was en dat hij, koetsier, hem goed herkende, hoewel hij „dezen keer” levend was; dat men vervolgens weder in zijn rijtuig had plaats genomen, dat hij zijn paarden voortgezweept had, dat men hem op eenige schreden van de deur der Archiven had toegeroepen, dat hij moest stilhouden; dat men hem dáár, in de straat, betaald en verlaten had, en dat de agent den anderen man had medegenomen, en hij verder niets wist; dat ’t een donkere avond was geweest.

Marius, zooals gezegd is, wist daar niets van. Alleen herinnerde hij zich, dat hij van achteren door een forsche hand was gegrepen, toen hij achterover in de barricade viel; verder was alles duister voor hem. Hij had eerst ten huize van den heer Gillenormand zijn bewustzijn herkregen.

 

Hij verloor zich in gissingen.

Hij kon niet aan zijn eigen persoon twijfelen. Maar hoe kwam het, dat hij, in de straat Chanvrerie gevallen, door den agent van politie aan den oever der Seine bij de brug der Invaliden was opgenomen? Iemand had hem uit de wijk der Hallen naar de Champs-Elysées gedragen. En op welke wijze? Door het riool. ’t Was een ongehoorde opoffering!

Iemand? Wie?

’t Was die man, welken Marius zocht.

Van dien man, zijn redder, was niets, geen spoor, niet de minste aanwijzing te vinden.

Marius zette zijn navorschingen tot in de prefectuur van politie voort, hoewel aan die zijde tot groote behoedzaamheid gedwongen. Dáár, evenmin als elders, leidden de ontvangen mededeelingen tot eenige opheldering. Aan de prefectuur wist men minder dan de huurkoetsier. Men wist er niets van een inhechtenisneming, den 6 Juni bij het hek van het Groote Riool gedaan; men had niet het minste rapport van een agent deswege ontvangen; zoodat de geheele zaak aan de prefectuur voor een sprookje werd gehouden. Men schreef dat verzinsel aan den koetsier toe. Een huurkoetsier, die naar fooitjes hunkert, is tot alles in staat, zelfs om iets te verzinnen. Het feit was echter zeker, en Marius kon er niet aan twijfelen, of hij had aan zijn eigen persoonlijkheid moeten twijfelen, zooals wij gezegd hebben.

Alles was onverklaarbaar in dit zonderlinge raadsel.

Wat was van dien man, dien geheimzinnigen man geworden, welken de koetsier uit het hek van het Groote Riool had zien komen, den bewusteloozen Marius op zijn rug dragende, en dien de wachtende politieagent had aangehouden, als op heeterdaad betrapt van een opstandeling te redden? Wat was van den agent zelven geworden? Waarom had deze agent gezwegen? Was het den man gelukt te ontvluchten? Had hij den agent omgekocht? Waarom gaf die man niet het minste teeken van leven aan Marius, die hem alles te danken had? De belangeloosheid was niet minder wonderbaar dan de opoffering! Waarom kwam die man niet weder te voorschijn? Misschien was hij boven een belooning verheven; maar niemand is boven de dankbaarheid verheven. Was hij dood? Welk soort van mensch was het? Hoe zag hij er uit? Niemand kon het zeggen. De koetsier antwoordde, dat de nacht heel donker was. Basque en Nicolette hadden in hun ontsteltenis niets anders dan hun bloedenden jongenheer gezien. De portier, wiens kaars de treurige komst van Marius had verlicht, was de eenige die den bewusten man opgemerkt had, en hij wist er niets anders van te zeggen, dan: „De man zag er afschuwelijk uit!”

In de hoop, er voor zijn navorschingen partij van te kunnen trekken, liet Marius de bebloede kleedingstukken bewaren, welke hij droeg, toen men hem bij zijn grootvader terugvoerde. Bij het nazien van den rok merkte men op, dat een der panden er afgescheurd was.

Zekeren avond sprak Marius in de tegenwoordigheid van Cosette en Jean Valjean van dit zonderlinge avontuur, van de tallooze navorschingen, welke hij gedaan had, en van de vruchteloosheid zijner pogingen. De koele houding van den heer „Fauchelevent” hinderde hem.

Hij riep met een levendigheid, die schier de uitdrukking van toorn had:

„Ja, deze man, hij moge zijn wie hij wil, is inderdaad verheven geweest. Weet ge wat hij gedaan heeft, mijnheer? Hij is als een reddende engel opgetreden. Hij moest zich te midden van het gevecht werpen, mij er aan ontrukken, het riool openen, mij er in brengen, mij er in voortdragen. Hij moest langer dan anderhalf uur door afschuwelijke onderaardsche gangen gaan, gebukt, gebogen, in de duisternis, in de modder; langer dan anderhalf uur, mijnheer, met een lijk op den rug. En met welk doel? Met het eenige doel, dat lijk te redden. En dat lijk was ik. Hij zeide bij zich zelven: Er is misschien nog een vonk leven in, ik zal mijn leven voor deze ellendige vonk wagen! Hij heeft zijn leven niet één-, maar twintigmaal gewaagd. Iedere tred was een gevaar. Het bewijs hiervan werd genomen. Weet ge, mijnheer, dat die man dit alles gedaan heeft? En zonder de minste belooning te verwachten! Wat was ik? Een verwonneling. O! zoo de zeshonderd duizend francs van Cosette mij behoorden…”

„Zij behooren u,” viel Jean Valjean hem in de rede.

„Welnu,” hernam Marius, „dan zou ik ze geven om dien man weder te vinden.”

Jean Valjean zweeg.

Boek VI
De slapelooze nacht

Eerste hoofdstuk
De 16 Februari 1833

De nacht van den 16 op den 17 Februari 1833 was een gezegende nacht. Boven zijn duisternis had hij den open hemel. ’t Was de bruiloftsnacht van Marius en Cosette.

’t Was een heerlijke dag geweest.

’t Was wel niet het tooverfeest geweest, waarvan de grootvader gedroomd had, een tooverfeest met een gewoel van engeltjes en liefdegoodjes om het getrouwde paar, een huwelijk waardig om er een schilderstuk van te maken; maar het was genoegelijk en vroolijk geweest.

De huwelijksmode was in 1833 anders dan thans. Frankrijk had van Engeland nog niet die verhevene kieschheid overgenomen van zijn vrouw te schaken, bij het verlaten der kerk de vlucht te nemen, zich beschaamd over zijn geluk te verbergen, en de handelingen van een bankroetier aan de verrukkingen van het Hooglied te paren. Men had nog niet begrepen, welke kuischheid, uitnemendheid en betamelijkheid er in gelegen zijn, zijn hemel in een hotsende postchais mede te nemen, aan zijn geheim het zweepgeklap te paren, een herbergsbed tot bruidsbed te nemen, en in een voor ieder toegankelijke slaapkamer tegen zooveel per nacht de heiligste herinnering des levens, aan het geheimzinnig gebabbel van den postwagenconducteur en de dienstmeid der herberg achter te laten.

In deze tweede helft der negentiende eeuw, waarin wij zijn, zijn de maire en zijn sjerp, de priester en zijn kasuifel, de wet en God niet meer voldoende, zij moeten door een postillon van Longjumeau aangevuld worden; een blauw buis met roode opslagen en ronde knoopen, een plaat op den arm, een broek van groen leder, gevloek tegen de normandische paarden met opgebonden staart, valsch galon, leeren hoed, zwaar gepoederd haar, groote zweep en hooge laarzen. Frankrijk heeft de deftigheid nog zoo ver niet gedreven van, gelijk de Engelsche nobility, op de postkales der pasgetrouwden een regenbui van ontzoolde pantoffels en oude sloffen te storten, ter herinnering aan Churchill, later Marlborough of Malbrouck, die op den dag van zijn huwelijk door den toorn zijner tante werd overvallen, die hem geluk bracht. De sloffen en pantoffels behooren nog niet tot onze huwelijksplechtigheden; maar geduld, bij vooruitgaanden goeden smaak zal men er wel toe komen.

Honderd jaren voor 1833 vierde men de bruiloft niet in vollen galop.

Men verbeeldde zich nog in dien tijd, ’t was zonderling, dat een huwelijk een huiselijk en maatschappelijk feest is, dat een patriarchaal feestmaal geen huiselijke plechtigheid bederft, dat de vroolijkheid, mits zij eerbaar zij, het geluk niet schaadt, en dat het eindelijk eerbiedwaardig en goed is, dat de samensmelting van twee levens, waaruit een familie zal voortkomen, in het huis een begin, en de huishouding voortaan tot getuige de bruidskamer hebbe.

En men was zoo onbeschaamd, te huis te trouwen.

Het huwelijk werd dus, ingevolge deze thans verouderde mode, ten huize van den heer Gillenormand gevierd.

Hoe eenvoudig en gewoon een huwelijksvoltrekking ook zij, veroorzaken de afkondiging der geboden, de op te maken acten, het stadhuis, de kerk, toch altijd eenige drukte, en men kon dus vóór den 16 Februari niet gereed zijn.

Nu was het, – wij stippen deze bijzonderheid aan ten bewijze onzer nauwkeurigheid, – op den 16den Vastenavond. Hier door ontstond een aarzeling, gemoedsbezwaren, vooral bij tante Gillenormand.

„Vastenavond!” riep de grootvader, „des te beter. Er is een spreuk die zegt:

 
Hij, die op Vastenavond trouwt.
Is wis dat hem zijn keus niet rouwt.
 

„Dus bepaald! ’t Zal den 16den zijn. Zoudt gij ’t willen uitstellen, Marius?”

„Zeker niet,” antwoordde de gelukkige.

„Trouwen wij dus!” hernam de grootvader.

Het huwelijk werd dus den 16den voltrokken, niettegenstaande de openbare vermakelijkheden. Het regende dien dag, maar aan den hemel is steeds een klein plekje blauw, voor het geluk, dat de gelieven zien, zelfs wanneer de geheele overige wereld onder een parapluie zou gaan.

Den vorigen dag had Jean Valjean aan Marius, in tegenwoordigheid van den heer Gillenormand, de vijfmaal honderd vier en tachtig duizend francs ter hand gesteld.

Men trouwde in gemeenschap van goederen, zoodat de acten zeer eenvoudig waren.

Vrouw Toussaint was voortaan voor Jean Valjean overbodig; Cosette had haar overgenomen en haar tot den rang van kamenier verheven.

Jean Valjean had in het huis van Gillenormand een opzettelijk voor hem gemeubelde fraaie kamer, en Cosette had zoo sterk bij hem aangedrongen, dat hij haar beloofde, de kamer te zullen betrekken.

Eenige dagen vóór den bepaalden dag van het huwelijk, was Jean Valjean een ongeluk overkomen; hij had zich den duim der rechterhand geklemd. ’t Was niet erg, en hij wilde niet dat iemand er zich mee bemoeide, hem verbond of zijn kwetsuur zag, zelfs Cosette niet. Hij had evenwel zijn hand omzwachteld en den arm in een doek, ’t geen hem belet had iets te teekenen. De heer Gillenormand was als toeziende voogd in zijn plaats getreden.

Wij zullen den lezer noch naar het stadhuis, noch naar de kerk voeren. Men volgt zelden twee gelieven tot zoo ver, en is gewoon het drama den rug te keeren, zoodra het een bruidsbouquet in het koopsgat steekt. Wij zullen enkel een voorval vermelden, dat, overigens door den bruiloftsstoet niet opgemerkt, bij den tocht uit de straat des Filles du Calvaire naar de kerk St. Paul plaats had.

Men was op dezen tijd juist bezig het noordeinde der straat Saint-Louis opnieuw te plaveien en zij was van de straat du Parc-Royal afgesloten, zoodat het voor de rijtuigen van een huwelijksstoet onmogelijk was, rechtstreeks naar St. Paul te rijden. Men moest alzoo een anderen weg nemen, en het eenvoudigste was langs den boulevard te rijden. Een der genoodigden deed opmerken dat het Vastenavond was en er dus een drukte van rijtuigen zou zijn. „Waarom?” vroeg Gillenormand. – „Uithoofde der gemaskerden.” – „Des te beter,” zei de grootvader. „Nemen wij dien weg. Deze jongelieden trouwen, zij treden het ernstige leven in. Het gezicht van gemaskerden zal er een weinig toe voorbereiden.”

Men reed langs den boulevard. Het eerste rijtuig bevatte Cosette en tante Gillenormand, den heer Gillenormand en Jean Valjean. Marius, die, volgens het gebruik, nog van zijn bruid was gescheiden, volgde in het tweede. De bruidsstoet geraakte, bij het verlaten der straat des Filles du Calvaire, in den langen stoet rijtuigen, die van de Madeleine tot aan de Bastille en van de Bastille tot de Madeleine een eindelooze keten vormden.

Op den boulevard wemelde het van gemaskerden. De Paillassen, de Pantalons en de Gilles stoorden zich niet aan de regenbuien, die nu en dan vielen. Bij den goeden luim van dien winter van 1833 had Parijs zich in Venetië herschapen. Thans ziet men zulke vastenavondsfeesten niet meer. Daar al wat bestaat thans een algemeen karnaval is, bestaat er geen karnaval meer.

Het wemelde op de zijpaden van voorbijgangers en aan de vensters van nieuwsgierigen. De balkons boven de galerijen der schouwburgen waren vol toeschouwers. Behalve de gemaskerden, zag men dien optocht, zoowel aan den Vastenavond als aan Longchamps eigen, van allerlei voertuigen, die, zich in orde voortbewegende, volgens de politie-reglementen, streng zich aan elkander sluiten, en als op rails loopen. Wie in zulk een rijtuig zit is tevens toeschouwer en acteur. Stadssergeanten hielden aan beide zijden van den boulevard deze twee eindelooze, zich in tegenovergestelde richting bewegende rijen in orde, en zorgden, dat niets hun dubbelen loop hinderde; deze twee rijen rijtuigen rolde de een naar Chaussée d’Antin, de andere naar de voorstad St. Antoine. De met wapenschilden prijkende rijtuigen der Fransche pairs en der ambassadeurs reden ongehinderd heen en weder in het midden van de straat. Sommige schitterende en vroolijke optochten, onder andere die van den vetten os, hadden hetzelfde voorrecht. Bij deze vroolijkheid van Parijs liet Engeland zijn zweep klappen; met groot gerucht rolde de postchais van Lord Seymour, vervolgd door een spotnaam van het gepeupel, voorbij.

 

In deze dubbele rij, langs welke de municipale garden als herdershonden draafden, vertoonden oude familierijtuigen, vol oudtantes en grootmoeders, aan hun portieren frissche gemaskerde kindergroepen, zevenjarige Pierrots, zesjarige Colombines, bekoorlijke kleine wezens, die gevoelden, dat zij officiëel aan de openbare vroolijkheid deelnamen, doordrongen van hun harlekijnswaardigheid en deftig als openbare ambtenaars.

Nu en dan ontstond hier of daar eenige belemmering in den voortgang der rijtuigen; een der beide treinen stond stil tot de knoop was ontward; een rijtuig was voldoende om de geheele reeks tot stilstand te brengen. Daarna stelde men zich weder in beweging.

De huwelijkskoetsen waren in de rij, die zich aan de rechterzijde van den boulevard in de richting van het Bastilleplein voortbewoog. Ter hoogte van de straat Pont-aux-Choux was er een oogenblik oponthoud. Schier terzelfder tijd hield ook aan de andere zijde van den boulevard de andere rij, die naar de Madeleine reed, stil. Op dit punt was een rijtuig met gemaskerden.

Deze rijtuigen, of beter gezegd, deze karren met gemaskerden, zijn bij de Parijzenaars goed bekend. Zoo zij op Vastenavond of op Half-vasten ontbraken, zou men er iets kwaads uit afleiden en zeggen: „daar schuilt iets achter. Waarschijnlijk zal een verandering van ministerie plaats hebben.” Een hoop Cassandra’s, Harlekijns en Colombines, die op hun wagens gehotst boven de voorbijgangers uitstaken, alle mogelijke groteske figuren, van den Turk tot den wildeman, Herkulessen die markiezinnen droegen, vischwijven, die Rabelais de ooren zouden hebben doen dichtstoppen, gelijk de Menaden Aristophanes de oogen deden neerslaan, pruiken van vlas, rooskleurige spanbroeken, driekante hoeden met vlinders, reusachtige brillen, geschreeuw tegen de voetgangers, handen in de zijden, onbetamelijke houdingen, bloote schouders, gemaskerde gezichten, teugellooze onbescheidenheid, een chaos van onbeschaamdheden, door een met bloemen getooiden koetsier gevoerd; ziedaar deze feestelijkheid.

Griekenland had den wagen van Thespis, Frankrijk heeft het huurrijtuig van Vadé noodig.

Alles kan geparodiëerd worden, zelfs de parodie. De saturnaliën, die grimas der antieke schoonheid, bereikten, steeds grooter en grooter wordende, den Vastenavond; en het bacchusfeest, eertijds met wijnranken bekroond en door de zon verguld, in een goddelijke halve naaktheid marmeren borsten toonende, thans verwelkt onder de natte lompen van het noorden, wordt ten laatste karnaval genoemd.

De overlevering der maskeradewagens dagteekent van den oudsten tijd der Fransche monarchie. De rekenkamer van Lodewijk de XI verleende aan den baljuw van het paleis twintig sous Tournooisch voor drie maskerade-koetsen op de pleinen. In onze dagen laten deze geruchtmakende benden zich gewoonlijk voortrollen door een oud rijtuig, op welks verhemelte zij saamgedrongen zijn, of zitten in woelige groepen van twintig personen in een rijtuig, dat voor zes is bestemd. Men ziet er op den bok, op de treden, op de portieren, op den dissel, zelfs op de lantaarns. Zij staan, liggen, zitten met kruiselings onder zich gebogen of met hangende beenen. De vrouwen zitten op de knieën der mannen. Men ziet in de verte boven het hoofdgewemel hun stoute pyramieden. Deze rijtuigen vormen bergen van vroolijkheid te midden van het gedrang. Collé, Panard en Piron laten er hun dieventaal afstroomen. Van den top wordt de catechismus der vischwijven op het volk gespogen. Dit huurrijtuig, door zijn lading ontzaggelijk geworden, heeft een overwinnend aanzien; geraas is in de voorhoede, gewoel in de achterhoede. Men schreeuwt, tiert, brult, vloekt en dartelt van pleizier; de vroolijkheid ruischt, de kwinkslagen vlammen, het vreugdgenot schittert als purper; twee knollen voeren de klucht en het gelach op een triumfwagen.

Het gelach is te onbeschaamd om hartelijk te zijn. Het is inderdaad verdacht. Dat gelach heeft een roeping. Het heeft de taak, den Parijzenaars het karnaval te bewijzen.

Deze vischwijvenwagens, waarin men iets onaangenaams gevoelt, brengen den wijsgeer tot nadenken. Daarin is iets gouvernementeels. Men raakt er als met den vinger een geheimzinnige verwantschap tusschen de publieke mannen en de publieke vrouwen.

Dat opeengestapelde schandelijkheden, vroolijkheid tot uitkomst hebben, dat men, door de eerloosheid op de schande te verheffen, het volk begeerig maakt; dat de bespieding, de prostitutie tot cariatide dienende, de menigte vermaakt en ze tart; dat het volk op de vier wielen van een huurrijtuig gaarne dien gedrochtelijken levenden hoop ziet, een blinkend vod, half vuilnis, half helderheid, die blaft en zingt; dat men in de handen klapt voor dezen luister uit alle schandelijkheden samengesteld; dat er voor het volk geen feest zij, zoo de politie niet te midden ervan die soort van twintighoofdige hydra’s der vreugd laat wandelen, dat alles voorwaar, is treurig! Maar wat er aan te doen? Deze met linten omstrikte en gebloemde slijkkarren worden door het gelach der menigte gehoond en uitgescholden. Het gelach van allen is medeplichtig aan de algemeene verlaging. Zedenbedervende feesten verlagen het volk en maken het tot gepeupel. Het volk heeft, evenals de tyrannen, narren noodig. De koning heeft Roquelaure, het volk heeft Paillas. Parijs is de groote dwaze stad, telkens wanneer zij niet de groote verhevene stad is. Het karnaval is in de politiek betrokken, Parijs, bekennen wij het, laat zich gaarne door eerloosheid comedie vertoonen. Het vraagt aan zijn meesters, – wanneer het meesters heeft – slechts dit: verguldt het slijk. Rome had denzelfden zin. Het beminde Nero. Nero was een monsterachtige vergulder.

Het toeval wilde, dat, zooals wij gezegd hebben, eene dier woeste groepen gemaskerde, in eene ruime kales gepakte vrouwen en mannen, ter linkerzijde van den boulevard stilstond, terwijl de bruidsstoet ter rechterzijde bleef stilstaan. Het rijtuig, waarin de gemaskerden waren, zag dus tegenover zich het rijtuig, waarin de bruid was.

„Kijk!” zei een gemaskerde, „een bruiloft.”

„Een valsche bruiloft,” hernam een ander. „Wij zijn de echte.”

En te ver af om den bruiloftsstoet te kunnen toeroepen, en bovendien vreezende, door de stadssergeanten te worden terecht gewezen, zagen de twee gemaskerden naar een andere zijde.

Een oogenblik daarna raakte dit gemaskerde rijtuig erg in ’t nauw; het volk hoonde en beschimpte het; ’t geen de liefkoozing der menigte jegens de maskerade is. De twee gemaskerden, die gesproken hadden, moesten met hun kameraads aan de gansche menigte het hoofd bieden, en hadden niet genoeg aan al de projectielen uit het arsenaal der Hallen, om de geweldige schimpschoten des volks te beantwoorden. Tusschen de gemaskerden en de menigte ontstond een vreeselijk gevecht van scheldwoorden en uitjouwingen.

Ondertusschen hadden twee andere gemaskerden in hetzelfde rijtuig, een Spanjaard met ontzaggelijken neus, oudachtig voorkomen en grooten zwarten knevel, en een mager vischwijf, een nog zeer jong meisje, met een half masker voor het gezicht, insgelijks de bruiloft opgemerkt, en spraken met elkander, terwijl hun makkers en de voorbijgangers aan ’t schelden waren.

Het gesprek werd door het rumoer gesmoord en verloor er zich in. De regenvlagen hadden het opene rijtuig bevochtigd; de Februariwind is niet warm; en terwijl het vischwijf met bloote schouders van de koude bibberde, lachte en kuchte, antwoordde zij den Spanjaard.

Ziehier de samenspraak:

„Zeg eens.”

„Wat, vader?”

„Ziet ge dien oude?”

„Welken oude?”

„Ginds, in het eerste rijtuig van den bruidsstoet, aan onze zijde.”

„Wiens arm in een zwarten doek hangt.”

„Ja.”

„Nu?”

„Ik ben zeker, dat ik hem ken.”

„Zoo!”

„Men moge mij den hals afsnijden, en ik wil zoo lang ik leef niet meer spreken, indien ik dien Parijzenaar niet ken.”